(klonk om, heeft omgeklonken).
I. (overg.) 1. om het lijf of de leden klinken: laat hem de boeien —;
2. omslaan en de uitstekende punten daardoor wegmaken: de spijkers moeten nog omgeklonken worden;
II. (onoverg.) (gew.) omslaan, kantelen; (gew.) mijn voet is omgeklonken, gezwikt.