(ging om, heeft en is omgegaan),
1. om iets heen gaan: de stad, de berg, de hoek —; het hoekje —, naar de andere wereld gaan, sterven; (fig.) in iemand, bij iemand —, in zijn gemoed, hart, ziel, binnenste enz. —, zich in zijn binnenste bewegen (wat hij denkt, voelt, verlangt enz);
2. gebeuren, geschieden, voorvallen: er gaat daar heel wat om!, er gebeurt daar veel, (ook) het is er druk; (ook) daar wordt veel verkocht, verhandeld, afgedaan; op de beurs ging niet veel om, er was weinig handel; dat gaat buiten hem om, buiten zijn weten, voorkennis of toedoen, daarmee heeft hij niets te maken; buiten iets —, in geen betrekking ertoe staan;
3. in de rondte gaan, omlopen: het rad ging nog enige malen om;
4. (fig.) van een tijdruimte: omlopen, verstrijken, voorbijgaan: de nacht ging langzaam om; er gaat geen dag om, of ...;
5. heren derwaarts gaan: hij gaat om als een briesende leeuw; (m.n. van een gerucht, een praatje) verteld worden: er gaat een schandelijk gerucht van hem om;
6. binnen een aangewezen ruimte rondgaan, omlopen: de processie ging in de binnenstad om;
7. (fig.) met iemand —, met hem verkeren, hem regelmatig ontmoeten: hij heeft er volstrekt geen slag van om met kinderen om te gaan; heb je ooit met paarden omgegaan?, je ermee beziggehouden en je met de behandeling ervan vertrouwd gemaakt?; het is een gevaarlijk wapen, maar hij weet er handig mee om te gaan, het goed te hanteren; (spr.) wie met pek omgaat, wordt ermee besmet, slecht gezelschap is besmettelijk;
8. langs een omweg gaan: zij zijn een heel eind omgegaan;
9. een straatje —, wat rondlopen;
10. omvallen: jongen, leun zo niet op tafel, straks gaat de vaas nog om.