Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

om

betekenis & definitie

I. vz., 1. ter uitdrukking van een betrekking van voorwerpen die zich bewegen of geplaatst zijn in een kring ten opzichte van een ander voorwerp dat zich binnen de kring bevindt: de jongen loopt — de stoel; ook waar sprake is van een gedeelte van een kring: wij zaten — de haard; — de zuid (noord) varen, via de zuidelijkste (noordelijkste) punt van het vasteland een doorvaart kiezen; — de noord (zuid enz.) houden, naar die streek sturen; vaak versterkt met heen: de weg loopt — de kerk heen; er wat omheen praten, niet op de eigenlijke zaak ingaan;

2. ter uitdrukking van een onmiddellijke nabijheid: als een goede moeder had zij haar kinderen — zich (heen); iets — handen hebben, ermee bezig, eraan doende zijn; niets — handen hebben, geen beroep of bedrijf uitoefenen, geen betrekking hebben, nergens voor te zorgen hebben;
3. (van tijd) ter uitdrukking van onmiddellijke nabijheid, omstreeks, omtrent: — een uur of negen; in verband met uur: kom — negen uur;
4. bij een bep. van hoeveelheid, ongeveer: hij is — de 60 jaren; versterkt met bij of nabij: hij is — en nabij de vijftig;
5. (fig.) bij aanduiding van een tijdsverloop, ter aanduiding dat een handeling zich telkens herhaalt wanneer de tijdkring is afgelopen: — de drie woorden die hij sprak, moest hij uitblazen;
6. ter uitdrukking van het begrip van afwisseling: — beurten, beurt — beurt, beurtelings; — de andere dag, beurtelings de ene dag wel en de andere dag niet; — de derde dag, beurtelings één dag wel, de twee volgende niet; (oneig.) — het andere woord vloekte hij, telkens, ieder ogenblik;
7. ter uitdrukking van het begrip van verwisseling: oog — oog en tand — tand; — niet, te geef, voor niet, (ook) tevergeefs; — niets ter wereld, voor geen prijs; — de dood niet, (plat) — de donder, — de bliksem niet, volstrekt niet; het is mij — het even, het is mij gelijk, volkomen hetzelfde; veel (weinig) — iets geven, zich er veel (weinig) aan storen, om bekommeren of op gesteld zijn;
8. (fig.) ter aanwijzing van het object waarmee zich de denkende of voelende mens bezighoudt; — iets of iemand denken;
9. ter aanwijzing van het object dat de beweegreden van een gemoedsuiting is: — iets huilen; zich — iets boos maken; — iets lachen, juichen; daar ben ik blij —;
10. in het algemeen ter aanwijzing van de beweegreden van een handeling, wegens: ik heb het gedaan — deze reden; het is mij te doen —, de beweegreden van wat ik doe of zeg is ...; het is — de zaak, niet — de persoon te doen; soms versterkt door bijvoeging van wil: Hij doet het — vredes wil; — bestwil;
11. (fig.) ter aanwijzing van de persoon voor of ten behoeve van wie men een handeling verricht: ik doe het — mijns vaders wil; — Gods wil, — de liefde Gods, ter liefde van God, ook als uitroep van aandrang of nadruk;
12. ter aanwijzing van de bron of reden van een gesteldheid, m.n. van zekere faam: München is bekend — zijn bieren;
13. ter aanwijzing van een zaak die men wenst te verkrijgen, van een doel dat men wenst te bereiken: vragen, bidden, smeken — hulp; vragen — de hand van een meisje; kom daar nu eens —; daar zou men thans tevergeefs naar zoeken, zo iets ziet men nu niet meer; — de grap, voor de aardigheid; — strijd, in wedijver met elkaar; — het hardst, — het zeerst, als om strijd, de een nog harder of nog meer dan de ander; (gew.) — ter meest (langst, hardst) om het meest (enz.); vooral vaak in vereniging met een infinitief met te: ik kom — te eten; — kort te gaan; — zo te zeggen; — eens een voorbeeld te geven; — geen aanstoot te geven;
14. ter aanduiding van een bestemming of strekking van: de mens is bestemd — te sterven; hij maakt aanstalten — te vertrekken;
15. in de dagelijkse spreektaal ook in zó verzwakte opvatting, dat het begrip van doel, bestemming of strekking geheel verloren gaat: het is onnodig — hierover uit te wijden; hij doet het erom, hij doet het met opzet;
16. als aanduiding van het verlorengaan van iets, van verlies: — (de) hals komen, raken, het leven verliezen; iemand — het leven, (de) hals brengen of helpen, — zeep helpen, hem van het leven beroven;

II. bw., 1. ergens omheen: doe gauw je das —, nl. om de hals; kom, gauw de hoek —;

2. — zijn, van een weg, langer zijn dan een andere: je moet deze weg gaan, de andere is —;
3. van een tijdruimte, verstreken zijn: het uur is —;
4. (van de wind enz.) van richting veranderd: de wind was vanmorgen noord, maar nu is hij —;
5. (van een vergadering) van meerderheid veranderd: de Kamer is —;
6. — en —, beurt om beurt; — en bij, ongeveer, omstreeks; het is — en bij vijf jaar geleden;
7. hij heeft hem —, hij is dronken.

< >