I. vz., 1. ter uitdrukking van een betrekking van voorwerpen die zich bewegen of geplaatst zijn in een kring ten opzichte van een ander voorwerp dat zich binnen de kring bevindt: de jongen loopt — de stoel; ook waar sprake is van een gedeelte van een kring: wij zaten — de haard; — de zuid (noord) varen, via de zuidelijkste (noordelijkste) punt van het vasteland een doorvaart kiezen; — de noord (zuid enz.) houden, naar die streek sturen; vaak versterkt met heen: de weg loopt — de kerk heen; er wat omheen praten, niet op de eigenlijke zaak ingaan;
2. ter uitdrukking van een onmiddellijke nabijheid: als een goede moeder had zij haar kinderen — zich (heen); iets — handen hebben, ermee bezig, eraan doende zijn; niets — handen hebben, geen beroep of bedrijf uitoefenen, geen betrekking hebben, nergens voor te zorgen hebben;
3. (van tijd) ter uitdrukking van onmiddellijke nabijheid, omstreeks, omtrent: — een uur of negen; in verband met uur: kom — negen uur;
4. bij een bep. van hoeveelheid, ongeveer: hij is — de 60 jaren; versterkt met bij of nabij: hij is — en nabij de vijftig;
5. (fig.) bij aanduiding van een tijdsverloop, ter aanduiding dat een handeling zich telkens herhaalt wanneer de tijdkring is afgelopen: — de drie woorden die hij sprak, moest hij uitblazen;
6. ter uitdrukking van het begrip van afwisseling: — beurten, beurt — beurt, beurtelings; — de andere dag, beurtelings de ene dag wel en de andere dag niet; — de derde dag, beurtelings één dag wel, de twee volgende niet; (oneig.) — het andere woord vloekte hij, telkens, ieder ogenblik;
7. ter uitdrukking van het begrip van verwisseling: oog — oog en tand — tand; — niet, te geef, voor niet, (ook) tevergeefs; — niets ter wereld, voor geen prijs; — de dood niet, (plat) — de donder, — de bliksem niet, volstrekt niet; het is mij — het even, het is mij gelijk, volkomen hetzelfde; veel (weinig) — iets geven, zich er veel (weinig) aan storen, om bekommeren of op gesteld zijn;
8. (fig.) ter aanwijzing van het object waarmee zich de denkende of voelende mens bezighoudt; — iets of iemand denken;
9. ter aanwijzing van het object dat de beweegreden van een gemoedsuiting is: — iets huilen; zich — iets boos maken; — iets lachen, juichen; daar ben ik blij —;
10. in het algemeen ter aanwijzing van de beweegreden van een handeling, wegens: ik heb het gedaan — deze reden; het is mij te doen —, de beweegreden van wat ik doe of zeg is ...; het is — de zaak, niet — de persoon te doen; soms versterkt door bijvoeging van wil: Hij doet het — vredes wil; — bestwil;
11. (fig.) ter aanwijzing van de persoon voor of ten behoeve van wie men een handeling verricht: ik doe het — mijns vaders wil; — Gods wil, — de liefde Gods, ter liefde van God, ook als uitroep van aandrang of nadruk;
12. ter aanwijzing van de bron of reden van een gesteldheid, m.n. van zekere faam: München is bekend — zijn bieren;
13. ter aanwijzing van een zaak die men wenst te verkrijgen, van een doel dat men wenst te bereiken: vragen, bidden, smeken — hulp; vragen — de hand van een meisje; kom daar nu eens —; daar zou men thans tevergeefs naar zoeken, zo iets ziet men nu niet meer; — de grap, voor de aardigheid; — strijd, in wedijver met elkaar; — het hardst, — het zeerst, als om strijd, de een nog harder of nog meer dan de ander; (gew.) — ter meest (langst, hardst) om het meest (enz.); vooral vaak in vereniging met een infinitief met te: ik kom — te eten; — kort te gaan; — zo te zeggen; — eens een voorbeeld te geven; — geen aanstoot te geven;
14. ter aanduiding van een bestemming of strekking van: de mens is bestemd — te sterven; hij maakt aanstalten — te vertrekken;
15. in de dagelijkse spreektaal ook in zó verzwakte opvatting, dat het begrip van doel, bestemming of strekking geheel verloren gaat: het is onnodig — hierover uit te wijden; hij doet het erom, hij doet het met opzet;
16. als aanduiding van het verlorengaan van iets, van verlies: — (de) hals komen, raken, het leven verliezen; iemand — het leven, (de) hals brengen of helpen, — zeep helpen, hem van het leven beroven;
II. bw., 1. ergens omheen: doe gauw je das —, nl. om de hals; kom, gauw de hoek —;
2. — zijn, van een weg, langer zijn dan een andere: je moet deze weg gaan, de andere is —;
3. van een tijdruimte, verstreken zijn: het uur is —;
4. (van de wind enz.) van richting veranderd: de wind was vanmorgen noord, maar nu is hij —;
5. (van een vergadering) van meerderheid veranderd: de Kamer is —;
6. — en —, beurt om beurt; — en bij, ongeveer, omstreeks; het is — en bij vijf jaar geleden;
7. hij heeft hem —, hij is dronken.