[→Eng. to offset, overzetten], m., vlakdrukmethode waarbij de geïnkte drukvorm eerst op een rubber oppervlak wordt overgebracht en daarvan wordt afgedrukt op het papier.
(e) Offsetdruk werd in 1904 uitgevonden door de Amerikaan Irmen W.Rubel. Volgens zijn procedé vindt de beeldoverbrenging plaats door overbrenging van de drukplaat met beelddrager via een met rubber beklede cilinder op papier. De drukplaat (offsetplaat) is meestal van aluminium of zink vervaardigd. Deze gladde en vlakke platen worden ruw gemaakt (gegreind), ontvet en lichtgevoelig gemaakt. Het te drukken beeld (tekst en afbeeldingen) wordt tevoren samengevoegd op papier tot het gewenste geheel en daarna op fotografische wijze overgebracht op de plaat en ontwikkeld. Daarna wordt de plaat op zodanige wijze met chemicaliën behandeld dat alleen de te drukken gedeelten inkt (verf) aannemen.
Deze gedeelten zijn vet en daardoor waterafstotend. De niet te drukken gedeelten worden met Arabische gom behandeld waardoor ze water aantrekken. De offsetpers bevat een vochten inktwerk, waardoor beurtelings water en inkt op de drukplaat gebracht worden. Hiertegenaan wentelt een met rubber bespannen cilinder, waarop de druk wordt afgezet. Het papier, dat tussen de dolkdragende cilinder en een tegendrukcilinder wordt geleid, neemt de druk over van de rubbercilinder. De offsetdruk maakt het mogelijk een grote verscheidenheid van papiersoorten te bedrukken, die variëren van het goedkoopste krantepapier tot en met de gestreken papiersoorten met een glanzend oppervlak. M.n. voor het drukken in kleur van plaatwerken, folders, affiches enz. wordt offsetdruk steeds meer toegepast.