(offerde, heeft geofferd),
1. met de gebruikelijke plechtigheden aan de of een godheid als offer brengen: zij offerden honderd runderen;
2. (r.k.) de mis opdragen: de offerende priester;
3. als hulde aanbieden: hij offerde haar heel zijn liefde;
4. schenken, afstaan: geld en goed — voor de goede zaak;
5. (gemeenz.) betalen, dokken: pas waren wij de zaal binnen, of wij moesten een gulden —;
6. zich geven, zich wijden aan: aan de muzen -, zich met de dichtkunst bezighouden; aan Bacchus —, een liefhebber van een stevig glas zijn.