Vlaams letterkundige, *19. 11.1879 Antwerpen, ♱6.10.1926 Antwerpen. Van den Oever was medestichter van het ‘anarchistische’ tijdschrift Alvoorder (1901) en redactiesecretaris van Vlaamsche Arbeid (1905 — 12).
Tijdens de Eerste Wereldoorlog verbleef hij in Nederland. Na 1918 ging hij over naar het expressionisme, hetgeen zich uitte in een vernieuwing in vormgeving en in taalbehandeling (van maniëristisch archaïseren naar meer directheid). Heel het oeuvre van Van den Oever (verzen, scheppend en kritisch proza, toneel) staat in het teken van zijn uitgesproken rooms-katholieke levenshouding. Werken: poëzie: In schemergloed der morgenverte (1901), Godvruchtighe maen-rymen (1911; 1923 ‘gemoderniseerd’), Lof van Antwerpen (1912; 2e dr. 1921), Het open luik (1922), Schaduw der vleugelen (1923), De heilige berg (1925), Paviljoen (1927); toneel: Joffrouw Suzanne Roemers (1914); proza: De Geuzenstad (1911), De Vlaamsche Beweging (1918), Het inwendig leven van Paul (1923), De ‘Hollandsche Natie’ voor een Vlaamschen spiegel (1925).LITT. M.Gijsen, K.van den Oever 1879-1926 (1958).