een van de belangrijkste steden van het oude Mesopotamië, thans de ruïneheuvel Teil Moekajjir, aan de benedenloop van de Eufraat, ca. 160 km, stroomopwaarts van Basra. De stad is bekend doordat zij een belangrijke rol in de geschiedenis speelde.
Er zijn uitgebreide opgravingen verricht. De Soemerische koningslijst vermeldt drie dynastieën van Oer. De eerste was rond 2500 v.C. aan de macht. Hiertoe behoorden o.a. de koningen Mesanepadda en Ananepadda. Uit deze periode dateren waarschijnlijk de befaamde koningsgraven van Oer, waarin vorsten als Meskalamdoeg en Akalamdoeg (niet in de lijst vermeld) en koningin Poeabi werden bijgezet. Hun grafinventaris (sierwapens, vele gouden voorwerpen, rijk versierde muziekinstrumenten, speelborden, standaards, sieraden), die zich thans in de musea van Bagdad, Philadelphia en Londen bevindt, geeft een uitstekend beeld van de Soemerische cultuur.
In enkele vorstengraven werden de lichamen van dienaren en dienaressen aangetroffen, die, vermoedelijk na te zijn vergiftigd, hun heer in de dood vergezelden. Grote betekenis had Oer van ca.2110 v.C.—2000 v. C. als hoofdstad van het grote en hoog ontwikkelde rijk van de derde dynastie van Oer (Oer in), onder de koningen Oernammoe en Sjoelgi en hun opvolgers (→Mesopotamië). Uit deze periode stammen, dankzij een sterk gecentraliseerde administratie en een hoog ontwikkelde bureaucratie, tienduizenden oorkonden. Deze geven een inzicht in bestuur, economie en politiek. Stad en rijk gingen kort na 2000 v.C. onder.
Hierbij speelden volken uit de Zagros en Elam een beslissende rol. Dit blijkt uit de correspondentie van de laatste koning, Ibbisin, en uit het indrukwekkende Klaaglied over de verwoesting van Oer. Als regionaal centrum, vooral van belang in verband met de hegemonie over ZuidMesopotamië en de winstgevende handel met steden aan de Perzische Golf, maakte de stad in de daaropvolgende Oudbabylonische periode weer een bloeitijd door. Ook in de volgende Kassietenperiode en vooral in de Nieuwbabylonische tijd bleef de stad haar betekenis houden. Tijdens deze laatste periode werd het zuiden van Mesopotamië overheerst door de Chaldeeën, waaraan Oer (in het OT) zijn naam Oer (Ur) der Chaldeeën dankt.Oer was het centrum van de belangrijke cultus van de maangod Nanna of →Sin. Het tempelcomplex omvatte een tempel van één verdieping, een torentempel (zikkoerrat) en een residentie van de hogepriesteressen van de maangod (het giparoe). De hogepriesteressen waren doorgaans dochters van de koning. De zikkoerrat kreeg min of meer zijn definitieve vorm tijdens de derde dynastie en werd in de Nieuwbabylonische tijd grondig door koning Nabonidoes gerestaureerd. Na recente restauratie door de Oudheidkundige Dienst van Irak is Oer een van de bezienswaardigheden van het land. De ruïnes van de stad werden vooral van 1922—34 door een Engels-Amerikaanse expeditie onder leiding van C.→Woolley systematisch opgegraven.
De publikatie van de gevonden teksten en van de rapporten gaat nog steeds door. Tot de belangrijkste vondsten, afgezien van de reeds vermelde koningsgraven en het tempeldomein, behoren het mausoleum van de koningen van Oer m, een grote stadswijk uit de Oudbabylonische tijd en de floodpit. Dit is een diepe sondage, waarin men meende archeologische sporen van de (ook in het OT beschreven) zondvloed te hebben aangetroffen. Later onderzoek heeft aangetoond dat het om de sporen gaat van een belangrijke lokale overstroming uit de tweede helft van het 4e millennium v.C. Deze stemmen niet overeen met de sporen in dergelijke lagen in andere Iraakse ruïnes.
LITT. C.L.Woolley en L.Legrain, Ur excavations, archaeological series (10dln. 1928-); CJ.Gadd,Ur excavations, texts series (7 dln. 1928-66); C.L. Woolley, Ur of the Chaldees (2e dr. 1950); C.L. Woolley, Excavations at Ur (1954); E.Strommenger, Ur (1964); H.J.Nissen, Zur Datierung des Köningsfriedhofs von Ur (1966); M.E.L.Mallowan, Early Mesopotamia and Iran (1965); S.Lloyd, The archaeology of Mesopotamia (1978).