[Gr. ooide, lofzang], v./m. (-n, -s), een strofisch, lyrisch lied, dat verheven onderwerpen bezingt die niet van religieuze of sacrale aard zijn.
Zo bezong de Griekse dichter Pindaros de oorlogshelden en de Romein Floratius zijn vrienden, het landleven en de genietingen van het bestaan. De Latijns-humanistische dichters van de 15e en 16e eeuw hebben vooral Horatius nagevolgd en in zijn strofische vorm ook christelijke onderwerpen behandeld en psalmen nagedicht. De Franse Pléiadedichters van de 16e eeuw voerden de naam en vorm in de Franse litteratuur in, waarbij zij de klassieke strofenbouw met het rijm trachtten te verenigen. De Zuidnederlander J.van der Noot leerde het genre in Frankrijk kennen en introduceerde het in de Ned. litteratuur. Bij P.C.Hooft en J.van den Vondel ontwikkelde het genre, als ‘sang’ aangeduid, zich tot een soort classicistische lyriek (de reien van Vondels treurspelen en zijn Rijnstroom). In de 18e eeuw vond F.G.Klopstock nieuwe bezieling in de vormen van de klassieke ode die hij in het Duits navolgde in de oude metra en zonder rijm.
Hij bezong daarin de vriendschap, liefde, natuur en het vaderland. Het genre maakte hierna zowel in Duitsland als elders in Europa opgang.
In de moderne poëzie worden ook minder verheven onderwerpen en zelfs alledaagse zaken bezongen in oden. Zo schreef de Chileense dichter P.Neruda in zijn Odas elementales (1954) oden aan de ui, de tomaat en de geur van hout. In Nederland publiceerde C.Buddingh’ in 1976 Het houdt op met zachtjes regenen, met o.a. oden aan Dordrecht, de fiets, een schaal met suikerklontjes en ‘een toch wel zeer gelukkig toeval’.
LITT. C.Maddison, Apollo and the nine. A history of the ode (1960); K.Schlüter, Die englische Ode (1964).