I. tw., uitroep als uiting van verrukking, bewondering, verwondering, verbazing; van vreugde of voldoening; van smart, verdriet, pijn enz.; van angst, vrees, schrik, bezorgdheid; van verontwaardiging, toorn, gemelijkheid, ontevredenheid, ongeduld; van begeerte of wens; die nadruk geeft aan een opwekking of aanmaning, aan een verzoek of verlangen enz.; van goedaardige scherts, lichte spot, speelse ondeugendheid, scherts, opgetogenheid; van wezenlijke of schijnbare onverschilligheid; van terechtwijzing van zichzelf, bij een plotseling invallende gedachte, bij de herinnering aan iets dat men vergeten had; van gevoel; die nadruk geeft aan een bewering of verzekering; meestal slechts als versterking; vooral verbonden met andere uitroepen, of als zodanig gebruikte uitdr., als: o ja!, o neen!; als uitroep om meer nadruk bij het spreken te geven, vooral in het gebed en bij dichters gebruikelijk: grote God! wees ons genadig; dikwijls gevolgd door een verkorte elliptische volzin, een uitroep behelzend, die de oorzaak van het gevoel van verwondering, verbazing enz. aanduidt: o die slimme vogel; soms met een 4e nv. verbonden: o mijl;
II. zn., o. (’s): een preek met veel o’s en ach’s en wee’s.