[Gr., denken, denkvermogen; later ook: geest], o., (Griekse filosofie) de denkkracht die het geordend geheel van de kosmos tot stand brengt (Anaxagoras), maar ook het in de mens aanwezige of werkzame vermogen om boven het zintuiglijk gegeven uit (Platoon) of door het zintuiglijk gegeven heen (Aristoteles) tot algemene, abstracte kennis te komen.
Zo beschouwd is nous bij Platoon het hoogste vermogen van de psyche, gesitueerd in het verstand; bij Aristoteles wordt de nous zelfs geheel gescheiden gedacht van de psyche en komt van buiten af in de mens als het actieve element dat het verstandelijk kennen tot stand brengt. Het is niet geheel duidelijk of Aristoteles de nous ziet als een vermogen van het menselijke individu of als een aan allen gemeenschappelijk kenbeginsel. In de latere Arabische traditie wordt veelal de laatste mogelijkheid aanvaard ( islamitische filosofie). In het latere platonisme is de nous de tweede trap van de werkelijkheid, die noodzakelijk uit het Ene uitvloeit ( emanatie), gevolgd door de psyche, als derde trap (hypostase). Deze hypostasenleer is het meest volledig doordacht en ontwikkeld door Plotinos. LITT. J.H.M.Loenen, De nous in het systeem van Plato’s philosophie (1951); H.Seidl, Der Begriff des Intellekts (Nous) bei Aristoteles (1971).