o., notatie van muziek.
Het notenschrift is in Europa sedert eind 16ebegin 17e eeuw rechtstreeks ontstaan uit de laatste fase van de mensurale notatie ( muziekschrift). Grotendeels in de 16e eeuw bevrijdde het muziekschrift zich van de ingewikkelde maatvoortekens en ligaturen der mensurale notatie. Een vijflijnige notenbalk was ontstaan (.).
Vóór aan de notenbalk wordt de maatsoort aangegeven. Het bovenste van de twee getallen geeft het aantal tellen per maat aan, het onderste geeft aan welke notenwaarde de teleenheid is (b.v. 3/4: 3 tellen per maat, kwartnoot duurt één tel). Uit de mensurale notatie is overgebleven C = 4/4 en ⊄ (alla breve = 2/2 ).
Als sleutels zijn thans in gebruik: de vioolsleutel of g-sleutel, de f-sleutel (bassleutel) en de c-sleutel, die de c uit het een gestreepte octaaf aangeeft. Deze komt op de 1e lijn voor als discant(sopraan-) sleutel, op de 2e lijn als mezzosopraan-, op de 3e lijn als alt-, op de 4e als tenoren op de 5e lijn als bassleutel. De verschillende c-sleutels werden tot ca. 1940 algemeen in uitgaven van oudere koorwerken toegepast. De altsleutel is in gebruik voor de altviool, de tenorsleutel o.a. in celloen fagotpartijen. Achter de sleutel staan de vaste voortekens, die aangeven welke noten verhoogd of verlaagd zijn, al naar gelang de toonsoort. Met het herstellingsteken, ♮ , worden verhogingen of verlagingen weer ongedaan gemaakt. Verder bestaan er nog talloze tekens met betrekking tot de uitvoeringstechniek.
LITT: L.M.Abraham, Einführung in die Notenschrift (1969).