v./m. (noten),
1. boomvrucht met harde schaal, b.v. de vrucht van de hazelnoot (Corylus avellana): noten pellen, ontbolsteren; noten knuppelen, met een knuppel afslaan of afgooien; (gew.) noten met gaatjes, een doorgestoken kaart;
2. (plantkunde) type vrucht, nootje;
3. (bouwkunde) uitstekende steen, balkstut, neut;
4. holte, pan van een gewricht, kom: zijn arm is uit de noot, boomvrucht;
5. (bosbouw) boom van het geslacht Juglans uit de familie Juglandaceae.
BOSBOUW
De noot heeft onevengevinde, samengestelde bladeren, stompe, viltige knoppen, merg met tussenschotten en een groene steenvrucht met een ruwe gegroefde noot. Van de walof okkernoot, Juglans regia, strekt het natuurlijke verbreidingsgebied zich uit van Klein-Azië via de Himalaja tot Japan. Noot werd vroeger in Nederland en België tamelijk veel op boerenerven in kleistreken aangeplant voor de winning van de noten en tevens voor afweer van vliegen, maar door haar vorstgevoeligheid is de belangstelling ervoor afgenomen. Uit Amerika is de zwarte noot (J. nigra) in Europa als parkboom ingevoerd, noten.