(Kongeriket Norge), constitutioneel koninkrijk in Noord-Europa, begrensd door de Atlantische Oceaan, de Barentsz Zee, de USSR, Finland, Zweden, het Skagerrak en de Noordzee, 323886 km2, 4,0 mln. inw. Hoofdstad: Oslo.
Tot Noorwegen behoren Svalbard, Jan Mayen, Bouvet Eiland, Peter i Eiland en een deel van Antarctica (Koningin Maudland).
FYSISCHE GESTELDHEID
RELIËF EN AFWATERING. Noorwegen vormt het westelijk deel van Scandinavië en behoort geologisch tot Fennoscandia (zie Europa, FYSISCHE GESTELDHEID). In het zuiden liggen caledonisch geplooide silurische en cambrische lagen in een inzinking van het uit granieten, glimmerschisten enz. bestaande Baltische Schild. Ten noorden van Trondheim vormen deze de kust. In het zuiden ligt hiervoor het gebied van Oslo: silurische schisten en eruptiva. Het caledonisch geplooide gebied werd in het Tertiair vooral door breuken vervormd en tot bergland opgeheven.
De oppervlaktevormen worden echter vooral bepaald door de pleistocene ijsbedekkingen. Bij de laatste vergletsjering bleven de hogere delen vrij (nunataks), zodat deze grillige vormen kregen. De delen onder het ijs kregen afgeronde vormen, waarboven vaak tafelvormige delen uitsteken. Het langst heeft de ijsbedekking zich gehandhaafd in Norrland en het zuiden van Noorwegen, waar zich grote stuwmeren hebben gevormd, die op de omringende hoogten oeverterrassen achterlieten. Ook de diepe, ver ingesneden fjordenkust met steile hellingen werd door de ijsbedekking gevormd uit oude vooral west-oost verlopende rivierdalen. Voor de fjordenkust ligt vooral in het zuiden een vlak gedeelte, deels onder de zeespiegel, met vele eilanden (scheren).
Men kan Noorwegen verdelen in drie delen.
1. Noord-Noorwegen. Het oosten wordt ingenomen door de uitlopers van het caledonisch gebergte, terwijl bezuiden dit gebergte het Baltische Schild aansluit, een zacht golvend landschap (300—500 m), waarboven verschillende restbergen uitsteken. In het westen liggen de caledonische geplooide gebieden, in het oosten het hoogst. Een groot firnveld vormt de Svartisen in het zuiden (ca. 500 km2; Snøtind 1599 m; grote gletsjers). Deze hoofdas van de caledonische plooiing zet zich voort op de voor de kust liggende eilanden (Hinnøy).
2. Midden- en Zuid-Noorwegen verschillen in vele opzichten van het noorden. Het dalingsgebied van Trondheim met de op een zeearm gelijkende Trondheimsfjord hangt door het Verdal en Stjördal samen met een Zweed merenlandschap (Jämtland). Verder zuidelijk is de kust sterk ingesneden. Het berglandschap heeft een alpien karakter met grillige bergvormen. In het oosten ligt het massief van de Dovrefjell (2247 m). Meer zuidwaarts bereiken de rivierdalen hun grootste breedte. Dit gebied, met zijn lange fjorden en dalen (o.a. Gudbrandsdal) die goede verbindingen met het achterland mogelijk maakten, leende zich voor de vestiging van nederzettingen. Het oosten wordt ingenomen door de fjells. In het noordwesten ligt het Jostedal, een gneisplateau met een groot gletsjerveld, Jostedalsbre. Een alpien karakter heeft weer Jotunheimen, met karen (b.v. Midtmaradal), hoogliggende dalen en grillige toppen (Galdhopiggen 2469 m; Glittertind 2470 m), grote en kleine gletsjers. De Sognefjord scheidt deze berglandschappen van de grote plateaus (o.a. Hardangervidda), die naar hetzuiden lager worden. De fjorden hebben in dit deel weinig te betekenen. De verbindingen met het achterland zijn slecht.
3.Østland omvat het gebied ten zuidoosten van Hardangervidda, Jotunheimen en Dovrefjell. Het is opgebouwd uit archaïsche gesteenten en heeft een bergachtig karakter. Naar het oosten gaat het landschap langzamerhand over in de schiervlakte van Zuid-Zweden. Een diepe inham vormt de Oslofjord.
KLIMAAT
Hoewel het land in de koude gematigde zone is gelegen, is het klimaat betrekkelijk mild door de invloed van de Golfstroom. In het zuidoosten van Noorwegen zijn de verschillen tussen zomeren wintertemperatuur groter. In het westen valt de meeste regen.
FLORA EN FAUNA
De rijke plantenwereld van Noorwegen omvat maar weinig specifiek Noorse soorten.
In Oost-Noorwegen (boven 850 m) en de Trondheimstreek (boven 700 m) strekken zich grote sparrenen dennenbossen uit. Ook de berk komt veel voor; naar het noorden toe de dwergberk met de dwergwilg. De bodem is veelal bedekt met mossen en heide, die in het noorden overgaan in een toendravegetatie. Noorwegen huisvest rendieren, waarvan de meeste in Laps bezit zijn, marterachtigen, elanden, aan de westkust enige herten, vossen en de steeds zeldzamer wordene beren, wolven en lynxen. De populatie van de lemming fluctueert. De rivieren, meren en fjorden zijn rijk aan vis.
Dolfijnen laten zich regelmatig in de fjorden zien. Langs de kust komen zeehonden voor en op de vele eilandjes langs de kust leven grote vogelkolonies.
BEVOLKING
De bevolking is overwegend van het noordse type. In het noorden wonen ca. 20000 Lappen. Noorwegen is één der dunst bevolkte landen van Europa (12,3 inw./km2); ca. 40 % van de bevolking woont in stadjes en steden, waarvan er zes meer dan 50000 inw. hebben: Oslo, Bergen, Trondheim, Stavanger, Kristiansand en Drammen. De plattelandsbevolking (2,2 mln.) leeft verspreid. Tijdens het visseizoen in de winter trekken de visserij gebieden veel arbeidskrachten aan. De ontvolking van het platteland wordt door de uitbreiding van het toerisme enigszins afgeremd.
In het algemeen is de vorm van de nederzettingen bepaald door het bodemreliëf of hangt zij samen met de ontwikkeling van industrie (steekvormige nederzettingen). TAAL. Tot aan 1850 was de enige geschreven taal van Noorwegen het riksmål; het kreeg het landsmål naast zich (Noors). De Lappen spreken een eigen taal (Laps).
GODSDIENST
De nationale, door de staat gesubsidieerde godsdienst is de evangelisch-lutherse (met 10 bisdommen, 90 proosdijen, 595 parochies), die 96 % van de bevolking omvat. De geestelijken worden door de koning benoemd. Er heerst godsdienstvrijheid; er zijn ca. 150000 leden van andere kerkgenootschappen.
COMMUNICATIE
In Noorwegen komen 72 dagbladen uit met een totale oplage van 1,6 mln. Slechts vijf dagbladen hebben een oplage boven de 50 000 exemplaren; de grootste is Aftenposten. Radio en televisie worden door de staat beheerd. Er zijn ca. 1,3 mln. Radio-en 1 mln. televisietoestellen.
ECONOMIE
Van de bevolking werkt 7,7 % in de landen bosbouw, 1,8 % in de visserij, 33,6 % in industrie, mijnbouw en bouwnijverheid, 11,5 % in de handel, 9,1 % in verkeer, 16,9 % in de dienstverlening. Landen bosbouw, visserij en scheepvaart waren lang de voornaamste middelen van bestaan. In de 20e eeuw, vooral na de Tweede Wereldoorlog werd de industrie zeer belangrijk, mede dank zij het gebruik van waterkracht. Van het bruto nationaal produkt wordt 29,4 % door industrie en mijnbouw geleverd. De dienstensector is de tweede bron met 23,0 %.
LANDBOUW
De landbouw is geconcentreerd in de diepe en nauwe dalen in de omgeving van meren en fjorden. De bedrijven zijn klein, gemiddeld 3 ha; 60 % van de boeren heeft een tweede beroep in de visserij, jacht of bosbouw. Ca 65 % van het landbouwareaal is weiland. De voornaamste produkten zijn gerst, haver, aardappelen en hooi.
VEETEELT
Er zijn weinig goede grasgronden. De veestapel omvat 921230 runderen (waarvan 0,4 mln. stuks melkvee), 1,6 mln. schapen, 67760 geiten, 697 800 varkens, 21750 paarden en 3,8 mln. kippen.
Hoe groot de veestapel is bij de rendiertelende Lappen, is onbekend. Vrij belangrijk is de teelt van pelsdieren voor bontproduktie. Zij omvat 2500 zilvervossen, 267000 blauwvossen en 950000 minks.
BOSBOUW
De produktieve bosvoorraad van Noorwegen wordt geschat op 59545 km2 (ca. 20 % van de oppervlakte, voor 81 % bestaande uit naaldbomen). Het is een van de voornaamste natuurlijke welvaartsbronnen. Het grootste deel van de produktie wordt gebruikt voor de fabricage van papier (ca. 84 % voor de export).
VISSERIJ
Noorwegen is het vijfde visserijland van de wereld. Van de vangst wordt 85—90 % uitgevoerd, hetgeen 10 % van de totale exportwaarde vormt. De belangrijkste vissoorten zijn kabeljauw, makreel, heilbot, schelvis, haring, zalm en haai. Het zuidpoolgebied levert walvis. Het aantal vissers bedraagt 33250, van wie 8500 de visserij als nevenberoep uitoefent.
Er zijn 28820 vissersschepen. ENERGIE. Noorwegen behoort tot de grootste wereldproducenten van hydro-elektrische energie: bij een geregelde minimale watertoevloed en werkzaamheid van 82 % bedraagt deze 131000 mln. kWh per jaar (99 % van de nationale behoefte). De opgewekte elektriciteit wordt vooral afgenomen door de industrie, m.n. de elektrochemische, de elektrometallurgische en de houtverwerkende industrie. In 1975 bedroeg de totale elektriciteitsproduktie 77 500 kWh, waarvan 99,9 % hydro-elektriciteit.
MIJNBOUW
De ijzermijnen in het noorden sluiten aan bij de Zweedse mijnen en produceren ca. 2,6 mln. t erts per jaar. De produktie van pyriet loopt iets terug (0,5 mln. t/jaar). Andere mijnbouwprodukten zijn koper, zink en lood. Svalbard levert steenkool.
Noorwegen is één van de jongste olieproducerende landen, maar is een groot olie-en gasexporterend land geworden door de aardolievelden in de Noordzee. Als eerste werd in 1968 het Codveld ontdekt. Van de 35 velden produceerden in 1977 zes velden. De bewezen economisch winbare reserves zijn 725 mln. t aardolie en 625 mrd. m3 aardgas. De reserves bevinden zich in de velden van de Ekofiskgroep (Ekofisk, West-Ekofisk, Tor, Edda, Cod, Albuskjell, Eldfisk en Valhall), Frigg en Statfjord. Het gas van de Ekofiskgroep gaat via een pijpleiding van 444 km lengte naar Emden en wordt geleverd (10 mrd. m3/jaar) aan de BRD, Frankrijk, België en Nederland; de olie gaat per pijpleiding naar Teesside (Groot-Brittannië), omdat een leiding naar Noorwegen door de diepe Noorse Trog technisch niet mogelijk werd geacht. Ook het aardgas werd door Noorwegen aan Groot-Brittannië aangeboden, maar de prijs was voor de Britse Gasmaatschappij te hoog.
De pijpleidingen zijn wettelijk Noors bezit, evenals de olie die in Teesside wordt opgeslagen. Het Friggveld ligt voor 60 % op het Noorse en voor 40 % op het Britse plat. De gashoeveelheid wordt op 200—225 mrd. m3 begroot; de produktie in 1980 zal ca. 45 mrd m3/jaar zijn. Het gas gaat via een pijpleiding naar Saint Fergus (Schotland). Statfjord is het grootste Noordzeeveld en in grootte het vierde off-shoreveld ter wereld. Omdat een deel van het veld op het Britse plat ligt, maakt Groot-Brittannië op 11 % van de totale reserve (450 mrd. t olie, 50 mrd. m3 gas) aanspraak.
De bescheiden aanvangsproduktie van 1,5 mln. t/jaar (1980) kan vanaf boeien via directe belading van tankers geschieden. De calamiteit met het Bravo-Ekofisk produktie-eiland in 1977 heeft de produktie-ontwikkeling op het Noorse plat ca. 2 jaar vertraagd. De aanvankelijke olieproduktieprognoses waren voor 1980 3 mln. t, 1982 8,5 mln. t, 1984 17,5 mln. t, 1986 22,5 mln. t.
Voor opsporing en ontwikkeling van velden ten noorden van 62° NBr. zullen in het voorjaar van 1979 concessies worden verleend. De ontwikkeling van daar gevonden velden vergt daarna 8—10 jaren. De zware en steeds stijgende investeringen die nodig zijn voor het ontwikkelen van in zeer diep water gelegen velden (b.v. Statfjord) vallen uit nationale besparingen niet te financieren en vereisen het afsluiten van leningen. De staatsinkomsten uit olie zullen bij stijgende produktie in 1978—80 oplopen tot $10 mrd.
Het Noorse Petroleumdirectoraat heeft strenge veiligheidsvoorschriften opgesteld. In het Noorse gebied mogen geen boor-en produktiewerkzaamheden gelijktijdig vanuit een zelfde eiland worden gedaan. Verder mogen er geen personeelsverblijven op een produktie-eiland voorkomen. Voor uitzonderingen moet vergunning worden verleend. Waakzaamheid is vooral geboden in noordelijker regio’s, waarvan de klimatologische omstandigheden alleen oppervlakkig bekend zijn.
INDUSTRIE. De industrie is m.n. gebaseerd op grondstoffen die Noorwegen zelf levert: hout, vis, en op de hydro-elektrische kracht. Voor de export zijn het belangrijkst: de houtpulp-, papieren voedingsmiddelenindustrie (blik), de elektrochemische en metallurgische industrieën en de aardolie-industrie. IJzeren staalindustrieën zijn o.a. gevestigd te Stavanger, Porsgrunn en Eydehamn, te Ardal staat een aluminiumfabriek. Rjukan en Notodden bezitten chemische industrie, Stavanger en Valloy olieraffinage. In Oslo, Bergen en Trondheim bevinden zich scheepswerven.
HANDEL
Import vindt vooral plaats uit Zweden, de BRD, Groot-Brittannië, waarop tevens de export in hoofdzaak gericht is. Noorwegen is lid van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en heeft een vrijhandelsovereenkomst met de EEG. Belangrijkste invoerprodukten: machines, schepen, metalen transportuitrusting, olieprodukten, textiel en graan; uitvoerprodukten: pulp, papier, levensmidden, metalen, oliën en vetten.
VERKEER
De Noorse koopvaardijvloot telde in 1975 2055 schepen van meer dan 100 bruto t.
Het neemt daarmee de vijfde plaats in op de wereldranglijst. De lengte van het wegennet is ca. 76000 km. ’s Winters zijn veel hoger gelegen wegen wegens de sneeuwval gesloten. De lengte van het spoorwegnet is 4242 km, waarvan bijna de helft geëlektrificeerd. Het aantal telefoonaansluitingen bedroeg in 1975 1355000 (1 op elke 3 inw.). In 1950 fuseerde Det Norske Luftfartselskap met de Zweedse en Deense luchtvaartmaatschappijen tot de Scandinavian Airlines System (SAS). In 1975 bezat de SAS 75 vliegtuigen.
STAATSINRICHTING
BESTUUR
Noorwegen is een constitutioneel koninkrijk. Regerend vorst is Olaf v. De grondwet van Noorwegen dateert van 1814. Zij legt de wetgevende macht in handen van het parlement (Storting); de 150 leden worden gekozen voor 4 jaar door alle Noorse onderdanen van 21 jaar en ouder. Het Storting splitst zichzelf in twee delen: 25 % vormt het Lagting, 75 % het Odelsting.
Wetten worden door beide afdelingen afzonderlijk behandeld; andere zaken behandelt men gezamenlijk. De uitvoerende macht berust bij de koning, die deze uitoefent via een kabinet (Statsråd), bestaande uit een premier (ståtsminister) en tenminste 14 ministers (statsråder). Inzake de wetgeving heeft de koning een suspensief vetorecht dat hij echter slechts tweemaal ter zake van hetzelfde wetsontwerp kan inroepen. Het land is verdeeld in 19 provincies (fylke), waarvan Finnmark de grootste is en Vestfold de kleinste.
RECHTSPRAAK
Het land is verdeeld in 5 districten met elk een hof van appel. Er zijn 105 districtsstadsgerechtshoven en 530 arbitrageraden.
Aan de rechtspraak werken lekenrechters mee. Het hooggerechtshof is in Oslo gevestigd. Sinds 1962 is er een ‘ombudsman’, benoemd door het parlement, die moet waken over de rechten van de burgers.
MUNT
De Noorse munteenheid is de kroon (NOK; ook Nkr.), die bestaat uit 100 öre. De koers was op 1.1.1979: 1 NOK = f 0,41 = BF6.
ONDERWIJS
Noorwegen kent een leerplicht van voor 7— 16-jarigen. Er zijn ca. 3500 scholen voor lager onderwijs en 300 scholen voor middelbaar onderwijs. Er zijn vier universiteiten: in Oslo (1811), in Bergen (1948), in Trondheim uit een combinatie van twee instituten (1910, 1925) en in Tromso (1968).
Voorts zijn er zeven instellingen die met de universiteiten te vergelijken zijn. Er zijn drie hogescholen: Noorse economische hogeschool, landbouwhogeschool en een theologische hogeschool. Ca. 2600 Noren studeren aan universiteiten in het buitenland.
SOCIALE VOORZIENING
Op 1.1.1967 trad de Wet op de Volksverzekering in werking, die verschillende soorten uitkeringen bundelde en verbeterde. Op 1.1.1971 zijn hierin ook de ziekte-, arbeidsongevallen-en werkloosheidsverzekering opgenomen.
DEFENSIE
Er is algemene dienstplicht van 20-44 jaar (eerste oefening 12 maanden, bij vloot en luchtmacht 15 maanden). Het leger is georganiseerd in vijf regionale commando’s, ieder weer verdeeld in een aantal districten. Vredessterkte 18000 man. De vloot is op dezelfde wijze ingedeeld en omvat 15 onderzeeboten, 5 fregatten, 2 patrouillevaartuigen, 10 kustmijnenvegers, 26 torpedomotorboten, 20 kanonneerboten, 5 mijnenleggers, 8 landingsvaartuigen en enkele kleinere vaartuigen. De totale vlootsterkte bedraagt 7500 man.
De luchtmacht omvat 3 squadrons jachtbommenwerpers, 2 squadrons Starfighters, 1 squadron verkenningsgevechtsvliegtuigen, 1 squadron Orions, 1 squadron Herculestransportvliegtuigen, een aantal helikopters en 4 grondluchtbatterijen en luchtafweergeschut. De luchtmacht omvat 9500 personen.
LITT. F.Castberg, The Norwegian way of life 91954); O.Holtedahl e.a., Geology of Norway (1960); H.Myklbost en S.Stramme, Norge (4 dln.(1963); E.Löchen, Norway in European and Atlantic cooperation (1964); O.Knudsen, Noorwegen (1965); M.Helvig en V.Johannesen, Norway, land, people, industries: a brief geography (1966); S. Ekeland, Norway in Europe: an economic survey (1970); H.D.Baars, Noorwegen (1972); O.Knudsen, Norway at work (1972); A.Nawrathe.a., Noorwegen (1973); A.Spencer, The Norwegians. How they live and work (1974); J.J.Oltmans, Noorwegen (1975).
CULTUUR
BOUWKUNST
De oudste kerken waren opgetrokken uit hout. Van deze stav-kerken zijn er nog ca. 25 over. De beroemdste is die te Borgund (eerste helft 1 le eeuw). De eerste kerk in steen was de SintOlav te Trondheim (ca. 1050), nu ruïne. De Romaanse architectuur stond onder invloed van de Anglo-Normandische, maar de meeste in deze periode begonnen kerken werden gotisch af gebouwd.
Bisschopswoningen waren de eerste profane bouwsels, alsmede Haakonshalle (13e eeuw) te Bergen, de vroegste stenen behuizing. Door de opkomst van de Hanze raakte de eigen bouwstijl in verval en kwam de architectuur onder Duitse invloed. Pas in de 18e eeuw werd de bouwactiviteit m.n. door de lucratieve exploitatie van de zilvermijnen weer op gang gebracht: de barokkerk te Kongsberg (eerste helft 18e eeuw), Stifsgarden te Trondheim (1768 -74; rococo), verder landhuizen in vroeg-classicistische stijl. Na de Unie met Zweden in 1814 werden diverse regeringsgebouwen in classicistische stijl gebouwd, o.a. het koninklijk slot (1823-44) door Von Linstow, de universiteit van Oslo door Grosch. In de tweede helft van de 19e eeuw deden de neostijlen hun intrede onder invloed van Duitsland (m.n. Hannover).
Bekende voorbeelden hiervan zijn het Storting (ca. 1860; neoromaans) door Langlet, het kunstmuseum (neorenaissance) door Schirner. Munthe introduceerde de drakenstijl, geïnspireerd op de oude Noorse houtarchitectuur. Sinds de onafhankelijkheid (1905) werd naar vernieuwing gestreefd, waarbij de namen te noemen zijn van Bjerke en Ellassin (zeemansschool bij Oslo), de gebroeders Berger (Bondernes Hus te Oslo), Morgenstierne en Eide (centrale badinrichting te Oslo), Jakobson (postkantoor te Oslo), Schon (Theater te Bergen) en Arneberg en Poulson (Raadhuis te Oslo). Zij allen bouwden in een stijl die nauw aansluit bij de oudste Noorse tradities. Na de Eerste Wereldoorlog en vooral na de Tweede Wereldoorlog kwam een meer zakelijke richting aan bod, die de internationale trends volgde. Bekend zijn het Vigelandsmuseum te Oslo van Rée en het Kunstenaarshuis te Oslo van Blakstad en Kaas, beide vroege voorbeelden van deze stijl.
Een modern voorbeeld is het Museum van de Henie Onstad-stichting te Hövikodden (1968). In het algemeen loopt de ontwikkeling van de nieuwste Noorse architectuur parallel met die in Zweden.
LITT. E.Alnaes e.a., Norwegian architecture throughout the ages (1950); A.Bugge, Norwegian stave churches (1953); D.Lindholm, Stabkirchen in Norwegen (1968); G.Kavli, Norwegian architecture (z.j.).
BEELDHOUWKUNST
De vroegste beeldhouwkunst is voornamelijk decoratief en ornamentaal van karakter en van bijzonder hoog peil. Rond 800 kwam de Vikingkunst op. Men kan in deze kunst de volgende stijlen onderscheiden:
a.van ca.800-ca.850 de Oseberg i-stijl (genoemd naar de vindplaats van een Vinkingschip, waarin vele met dierornamenten versierde gebruiksvoorwerpen werden aangetroffen);
b.van ca.850—ca.900 de Oseberg ii-stijl, die zich eveneens kenmerkt door dierornamenten, waaronder vooral veel griffioenen;
c.van ca.900—ca.980 de Jellinge l-stijl (genoemd naar de vindplaats in Denemarken van twee runenstenen) . Deze stijl wordt gekenmerkt door bandvormige dierornamenten onder invloed van de Ierse kunst;
d.van ca.980-ca.1100 de Jellinge n-stijl, die wordt gekenmerkt door het gebruik van andere diersoorten in de ornamenten, zoals een roofdier met manen, halvemaan-klauwen en spiraalvormige gewrichten. Deze periode onderging sterke invloed van de Angelsaksische kunst.
Vanaf 1050 kwam de kunst onder de invloed van het christendom en sloot zich tenslotte aan bij de christelijke kunst van Europa. Zo werden de oude houten, typisch Noorse stav-kerken van houtsnijwerk in romaanse stijl voorzien.
Van ca.1200-ca.1550 overheerste de gotische stijl. Tot ca.1350 was dat m.n. onder invloed van Engeland, daarna vooral onder invloed van Duitsland (Lübeck) en later ook van de Nederlanden. De traditie van het kwalitatief hoogstaande houtsnijwerk werd voortgezet aan dat der kansels, koorgestoelten enz. In de periode van de barok legde men zich op uit hout gesneden beelden toe. Ook werd de ivoorsnijkunst beoefend, o.a. door Magnus Berg (1660-1739).
In de 19e eeuw was de invloed van de Deen Bertel Thorwaldsen en zijn strenge academisch-classicistische stijl groot. In de tweede helft van deze eeuw waren vooral Stephan Sinding en Gustav Vigeland belangrijk. Uit de 20e eeuw zijn m.n. Stephan, A.Haukeland, Frederiksen en Dyre Vaa bekend.
SCHILDERKUNST
Van de schilderkunst uit de middeleeuwen is behalve vele antependia uit de 13e eeuw niet veel meer over. Tot de 18e eeuw was er geen officiële schilderkunst van betekenis meer.
Er was echter een rijke volkskunst: decoratieve beschilderingen van wanden en zolderingen van het boerenhuis en van gebruiksvoorwerpen. Bekend is de rozenstijl, die in heel Zuid-Noorwegen voorkomt. In de burgerwoningen vindt men meer landschappen en genrestukken. Ook werden wel portretten vervaardigd, maar veelal gebeurde dit door buitenlandse kunstenaars, onder wie Nederlanders. In de 18e eeuw kwam de portretkunst tot leven, m.n. bij de kunstenaars Mathias Blumenthal en H. C.F.Hosenfeller.
Neoclassicisten uit het begin van de 19e eeuw zijn: Jakob Munch en Mathias Steltenberg. Pas na 1880 kwam de opbloei naar het voorbeeld van de plein-airschilderkunst van de Franse meesters. Er volgde een terugkeer van schilders naar Noorwegen, waar sinds 1859 J.F.Eckersberg zich met succes had weten te handhaven. Aanvankelijk was de naturalistische richting dominerend, maar in 1890 zette met de decoratieve kunst van Gerhardt Munthe een nieuwe stroming door. Edvard Munch, die als een van de grondleggers van het Duitse expressionisme beschouwd moet worden, wist met het voorafgaande te breken. Vele jongeren stonden echter onder invloed van het Parijse impressionisme (T.Eriksen, B.Folkestad).
Visionaire kunst schiep N.Astrup. In 1930 brak een monumentale schilderkunst door onder leiding van Per Krohg, Axel Revold en Alf Rolfsen. Sindsdien volgt de Noorse schilderkunst de internationale stromingen, echter zonder veel hoogtepunten. Enkele Noorse schilders in de abstracte stijl die na de Tweede Wereldoorlog opkwamen, zijn K.Rumohr, G.S.Gundersen en J.Weidemann.
LITT. L.0stby, Norges kunsthistorie (1962); E. Kusch, Alte Kunst in Skandinavien (1964); M. Blindheim, Norwegian romanesque decorative sculpture 1090-1210 (1965); P.Anker en A.Andersson, L’art scandinave (2 dln. 1968—69); I.Racz en P.Anker, Norsk middelalderkunst (1970).
LITTERATUUR
De litteraire produkten uit de oudste periode (ca.800—1400 of 1450) worden gerekend tot de -Oudnoorse litteratuur die een afzonderlijk geheel vormt. Hiernaast zijn bewaard gebleven oude Noorse wetten, religieuze poëzie (o.a. Draumkvaedet, na 1300, en Lilja, 14e eeuw) en vertalingen van Franse ridderromans. Na 1300 begint ook in de litteratuur een periode van verval, die duurde tot in de 17e eeuw. De eerste belangrijke Noorse dichter in de nieuwere tijd is Petter Dass (1647—1707), die een poëtisch realistische beschrijving heeft gegeven van de natuur en het volksleven in en om Tromsø.
In de 18e eeuw was de in Noorwegen geboren Deen L.Holberg de voornaamste vertegenwoordiger van de Verlichting en de Frans-classicistische richting. Tot Det Norske Selskab, een vereniging van Noorse schrijvers in Kopenhagen ca.1780, behoorden o.a. de satiricus J.H.Wessel en J.Nordahl Brun. Na de afscheiding van Denemarken (1814) waren de voorwaarden gunstiger voor een zuiver Noorse litteratuur. Na 1830 groepeerde zich de strijd voor een geestelijk leven in Noorwegen om H.Wergeland, een vooraanstaand Noors patriot, en J.S.Welhaven, die zich bij de Deense en Europese traditie aansloot, maar ook nationaal voelde.
De periode 1840-60 was de bloeitijd van de nationale romantiek; een bron van inspiratie vormden de oude Noorse geschiedenis (P.A.Munch) en de Noorse volkslitteratuur: J.Moe gaf in 1840 Noorse volksliederen uit en samen met P.C.Asbjørnsen volkssprookjes, terwijl I.Aasen een nieuwe Noorse taal schiep, het landsmal, later nynorsk genoemd. Deze ‘nationale doorbraak’ had als haar beste vertegenwoordigers Bjørnstjerne Bjørnson in zijn boerenvertellingen en Henrik Ibsen in zijn vroege toneelstukken. De periode van het realisme werd in 1855 ingeluid met de roman Amtmandens døttre van Camilla Collett. In de jaren zeventig en tachtig stelden de belangrijkste Noorse schrijvers (Bjørnsin, Ibsen, Jonas Lie en Alexander L.Kielland) problemen ter discussie onder invloed van de Deense criticus G.Brandes, die de geestelijke leider van het naturalisme werd en de moderne Europese stromingen (positivisme en evolutieleer) in Scandinavië bekend maakte. Andere bekende Noorse naturalisten waren Kristian Elster sr. en Amalie Skram (bekend door hun romans), terwijl Gunnar Heiberg dramatoneel en Nils Collett Vogt poëzie schreef. Het nynorsk werd een belangrijke litteraire taal door de werken van A.O.Vigje en Arne Garborg.
Op het naturalisme volgde in de jaren negentig de periode van de neoromantiek, waarin fantasie, gevoel, geloof en het streven naar schoonheid voorop stonden. De voornaamste vertegenwoordigers waren Knut Hamsun, Hans Kinck, Nils Collett Vogt, Vilhelm Krag, Sigbjørn Obstfelder, Nils Kjasr, Tryggve Andersen.
In het begin van de 20e eeuw ontstond weer een sterker realisme, o.a. bij Sigrid Undset, die wereldberoemd werd door haar historische romans, in de belangrijke streekromans in Nieuwnoors dialect van Olav Duun, Johan Falkberget, Peter Egge, Johan Bojer, Gabriel Scott, en in de sociale romans van K.Uppdal. Na 1910 beleefde de lyriek een bloeitijd door het optreden van zeer verschillende dichters als H.Wildenvey, O.Buil en A.Øverland, en van vooraanstaande Nieuwnoorse lyrici als O.Aukrust en T.Ørjasaster.
Na de Eerste Wereldoorlog ontstonden er twee belangrijke stromingen in de Noorse litteratuur. Bij de eerste, waarvan Ronald Fangen de voornaamste vertegenwoordiger was, stonden religieuze en ethische problemen op de voorgrond. De tweede, een radicaal-intellectuele stroming, waarvan Sigurd Hoel, Helge Krog en A.Øverland de leiders waren, was sterk verbonden met moderne maatschappelijke stromingen en ideeën. De litteratuur kreeg geleidelijk een zeer gevarieerd karakter; er verschenen goede psychologische romans en novellen; erotische, ethische, maar ook sociale problemen werden behandeld, na 1930 vond ook een vernieuwing van de lyriek plaats. De buitenlandse litteratuur had invloed, o.a. Kafka en diverse Angelsaksische schrijvers.
Belangrijke auteurs in deze periode waren Aksel Sandemose, A.Omre en Cora Sandel, en in het Nieuwnoors; Magnhild Haalke, Inge Krokann en vooral Tarjei Vesaas. Dichters van betekenis waren: Nordahl Grieg, Ingeborg Refling Hagen, G.Reiss-Andersen en Henrik Rytter; in het Nieuwnoors o.a. Hans-Henrik Holm. Na de Tweede Wereldoorlog drongen ook in Noorwegen de tijdsproblemen sterk naar voren, eerst met bezettingsromans, o.a. van S.Hoel, J.Borgen, T.Vesaas en S.Evensmo, daarna met experimentele romans. Tegen de jaren zestig vond een opleving van het realisme plaats, met uitstekende werken zowel van de oudere als van de jongere auteurs zoals Finn Havrevold, Kêre Holt, Finn Carling, Terje Stigen, Jens Bjorneboe, Finn Bjørnseth, Paal Brekke, T.Nedreaas, N.J.Rud. Na 1965 deden modernistische stromingen en een sterke sociale betrokkenheid zich gelden.
Op dramatisch gebied verscheen er weinig belangrijks, maar in de poëzie vonden vele vernieuwingen plaats en werd er naar nieuwe vormen gezocht. Veelbelovende jongere dichters zijn o.a. R.Skrede en H.Sverdrup.
LITT. P.Houm, Norsk litteraturhistorie efter 1900 (1951); J.Lescoffier, Histoire de la littérature norvégienne (1952); F.Bull e.a., Norsk litteraturhistorie (6 dln. herz. dr. 1957—73); B.W.Downs, Modern Norwegian lit. 1860-1918 (1966);T.Støverud, Milestones of Norwegian lit. (1967); S.H.Rossel, Skandinavische litteratuur 1870-1970 (1973); E. Beyer, Norges litteraturhistorie (6 dln. 1974-75).
MUZIEK
Uit 1500 V.C.-500 v.C. dateren bronzen hoorns met tien tot twaalf boventonen. Deze worden in de Edda vermeld, maar van de muziek die hierop gespeeld werd is niet bekend. Ook uit de periode 500 v.C.—1500 n.C. is op dit gebied weinig bewaard gebleven.
Aan de koningshoven stonden de harpen vedelspelers (lekere) in hoog aanzien, evenals de zangers die heldendichten met harpbegeleiding ten gehore brachten (skalden). Ca. 1000 werd Noorwegen gekerstend en werd het gregoriaans ingevoerd. Deze muziek raakte in onbruik tijdens de Hervorming. Men kent alleen nog enkele fragmenten, waaronder de Magnushymne (ca. 1100). De oudste bundel hervormde gezangen is het Salmebog (1569) van H.Thomisson. Daarna kwam de Graduale (1573) van N.Jerpersen, dat gebruikt werd tot in 1699.
Deze werd verdrongen door de Graduale van T.Kingos. In 1928 verscheen het Koralbok for den norske kirke, waarin Noorse volksmelodieën waren opgenomen.
Pas in de 17e eeuw kwam de wereldlijke muziek in zwang. De weinige Noorse componisten schreven echter allen in de stijl die in heel West-Europa opgeld deed. In de 19e eeuw kwam een zelfstandige Noorse muziek tot ontwikkeling. De vioolvirtuoos O.Buil (1810—80) richtte de belangstelling op de volksmelodieën, waarvan hij vele bewerkingen maakte. Hij beïnvloedde daardoor het werk van H. Kjerulf (1815-68), m.n. diens liedkunst, R.Nordraak (1842—66), die componist van het Noorse volkslied was, E.Grieg (1843-1907) en J.Svendsen (1840-1911).
Vooral de door de volksmuziek geïnspireerde composities van Grieg kregen internationale bekendheid. De werken van C.Sinding (1856-1941) worden weinig meer gespeeld. In de 20e eeuw werden o.a. H.Saeverud (*1897), K.Egge (*1906), F.Morthensen (*1922), A.Nordheim (*1931) en A.Janson (*1937) bekend.
In de Noorse muziek werden enkele specifieke instrumenten gebruikt, zoals de langleik (een soort monochord) en de hardangerfele (een soort viool). Deze worden vaak bespeeld als begeleiding van volksdansen, waarbij de spelers allerlei variaties op de melodie bedenken.
GESCHIEDENIS
DE NOORMANNEN-PERIODE (8e eeuw-1066)
Uit de voorgaande eeuwen zijn weinig betrouwbare gegevens bekend. De Noordgermaanse stammen, die de vroegere bewoners hadden verdreven en zich voornamelijk in het zuiden vestigden, vormden geen staatkundige eenheid, maar waren georganiseerd in gemeenschappen van vrije boeren en zeevaarders die bijeenkwamen in de volksvergadering (thing) en door gekozen aanvoerders werden geleid. Vanaf de 8e eeuw zwermden de Noorse Noormannen uit over zee en bezetten de Orkneys en Shetland Eilanden. In de 9e eeuw vestigden zij zich op de Faeroer en Ijsland en drongen Ierland en Engeland binnen, vooral nadat Harald I Harfagri (873—933) uit het geslacht der Yngelingen zijn gezag aanzienlijk had uitgebreid. Onderlinge machtsstrijd maakte dat dit rijk spoedig uiteenviel en onder Deens gezag werd gebracht.
Olaf I Tryggvason trachtte Noorwegen te verenigen en te kerstenen, maar sneuvelde tegen de Denen (1000), evenals Olaf n de Heilige (1016-28), die zich rijk organiseerde en het kersteningswerk voortzette, maar in 1028 door de DeensEngelse Knoet II de Grote werd verdreven. In 1030 keerde Olaf naar Noorwegen terug maar werd door de legers van bijna alle Noorse deelstaten bij Stiklastad verslagen en gedood. Na Knoets dood maakte Magnus I de Goede (1035—47) een eind aan de Deense heerschappij. Diens opvolger Harald III Hardhradhi (1047 -66) maakte aanspraak op de Engelse troon, maar sneuvelde toen zijn leger in Engeland werd verslagen (1066). Deze expeditie kan gelden als de laatste Noormannentocht. In Ierland waren de Noormannen reeds teruggedreven (1014).
DE NOORSE MONARCHIE (1066-1380)
In de 11e en 12e eeuw deden zich belangrijke maatschappelijke veranderingen voor, m.n. in de militaire organisatie (waardoor de adel zich van de vrije bevolking afscheidde), de opkomst van steden (Bergen, Oslo) en de toenemende macht van de geestelijkheid, die met een nieuwe kerkelijke organisatie en stichting van het aartsbisdom Trondheim (1152) haar beslag kreeg. Dit ging met burgeroorlog en troonstrijd gepaard, vooral in de 12e eeuw, nadat de handel door de vredelievende Olaf de Stille (1066-93) zeer was bevorderd en ook Noren aan de kruistochten hadden deelgenomen. Magnus Erlingsson werd in 1163 door de aartsbisschop van Trondheim tot koning gewijd, maar hoewel toen ook erfrecht voor de oudste zoon was aangenomen, plaatsten de weerspannige boeren (birkibeiner, naar hun schoeisel van berkebast) in 1173 Sverre op de troon, die zich (ondanks pauselijke ban) tegen de bisschoppen en hun partij (baglar, kromstaven) kon handhaven. Tijdens zijn regering (tot 1202) werd de grondslag gelegd voor de krachtige 13e-eeuwse monarchie. Adellijke en kerkelijke grond werd verkaveld onder de boeren, maar dezen verloren hun medezeggenschap door instelling van een ambtenarenbestuur, dat de invloed der things sterk beperkte.
Haakon IVv de Oude (1217-63) verzoende zich met de kerk, brak het laatste binnenlands verzet en vocht tegen Schotland om de Hebriden, waarbij hij sneuvelde. Zijn regering was een tijdperk van grote bloei, ook op cultureel gebied (Snorre Sturlasson schreef de Noorse saga’s). Groenland (waar de Noren zich in 982 gevestigd hadden) en IJsland werden deel van het Noorse rijk. Magnus IV Lagaböter verkocht de Hebriden en gaf Noorwegen een algemeen rijkswetboek.
Tegen het eind van de 13e eeuw werd de Noorse economie bedreigd door de opkomende Hanze, die Erik II (1263-99) versloeg en de buitenlandse handel ging beheersen. Hoewel Haakon V (1299-1319) gezag en leger nog kon versterken, verviel na zijn dood de monarchie. Haakons dochter huwde een Zweedse prins en tijdens de minderjarigheid van hun zoon Magnus Eriksson (1319-55), tevens kor ning van Zweden, werd de adel oppermachtig. Ca. 1350 woedde een pestepidemie, de Zwarte Dood, die het land verzwakte, Groenland ontvolkte en de nederzetting op IJsland deed kwijnen. Nog tijdens het leven van Magnus werd de personele unie met Zweden verbroken, doordat zijn zoon Haakon vi (1343-80) op de Noorse troon werd gebracht. Maar diens huwelijk met de Deense koningsdochter Margareta en de opvolging van hun minderjarige zoon Olaf (V) onder regentschap van zijn moeder, bracht een personele unie met Denemarken, waarin tijdens de regering van Margareta (1387—1412) met de Unie van Kalmar in 1397 ook Zweden werd opgenomen (tot 1523).
DE UNIE MET DENEMARKEN (1380-1814)
Hoewel het verzwakte land aanvankelijk een eigen rijksraad behield, was Noorwegen tot de Napoleontische Oorlogen niet veel meer dan een provincie van Denemarken. Hoge ambten werden door Denen bezet en het Deens en het Duits verdrongen de landstaal. Tot ca.1550 behield de Hanze sterke in vloed, ondanks verzet van de burgerij. Christiaan II (1513-23) steunde dit verzet en bevoordeelde Hollandse kooplieden. Hij raakte met de Deense adel en geestelijkheid in strijd, werd afgezet en trachtte vergeefs met Noorse hulp zijn troon te herwinnen.
In 1533 had een beweging tot herstel van de Noorse autonomie plaats onder aartsbisschop Olaf Engelbrechtsson. Met Christiaan m (1534— 59) ging alle medezeggenschap in het bestuur verloren en werd de Reformatie ook in Noorwegen doorgevoerd, nadat een opstand onder leiding van de aartsbisschop van Trondheim (1537) was neergeslagen. De lutherse kerkleer met Deense bediening bracht, anders dan in Denemarken, geen herleving van het Noors nationaal-cultureel bewustzijn. De 17e-eeuwse Deens-Zweedse Oorlogen (Noordse Oorlog) berokkenden ook Noorwegen schade en leidden tot enig gebiedsverlies, maar na 1660 bleven de grenzen vrijwel ongewijzigd.
Nadat de Hanze in 1560 haar privileges verloren had, ontwikkelde de Noorse economie zich niet ongunstig en kwam de eigen scheepvaart, vooral door houtuitvoer naar Engeland en de Ned. Republiek, tot bloei. Visvangst en mijnbouw vormden een bron van inkomsten, maar de schrale bodem kon de na het midden van de 17e eeuw sterk toenemende bevolking nauwelijks een bestaan bieden, zodat een agrarisch proletariaat ontstond. De burgerij, in tegenstelling tot de plattelandsbevolking sterk verdeenst, profiteerde echter van de Deense mercantilistische politiek, hoewel de graanwet (die alleen invoer vanuit Denemarken toestond) belemmerend werkte. Bij de toenemende welvaart en het doordringen der Verlichting na het midden van de 18e eeuw, ontwaakte ook in Noorwegen het nationaal zelfbewustzijn en een hernieuwde belangstelling voor de inheemse taal en cultuur, die door de in 1770 verleende persvrijheid gestimuleerd werd. Tijdens de Coalitie-oorlogen nam de handel een grote vlucht, tot Denemarken, door Engeland bedreigd, zich bij Napoleon aansloot (1807) en ook Noorwegen door de Engelse blokkade getroffen werd.
Deze bemoeilijkte ook de verbinding tussen beide landen, wat het toenemend separatisme van de Engelsgezinde bevolking in de hand werkte. In 1811 kreeg Oslo een eigen universiteit. De tijdige overgang van Zweden naar het anti-Franse kamp gaf dit land de gelegenheid om bij het Verdrag van Kiel (1814) aan Denemarken de afstand van Noorwegen af te dwingen. De overzeese gebieden die eens Noors waren geweest, bleven onder Deens beheer.
DE UNIE MET ZWEDEN (1814-1905)
Noorwegen wenste echter onafhankelijkheid. De populaire Deense onderkoning, prins Christiaan Frederik (de latere Christiaan vin), riep een wetgevende vergadering bijeen, die een vooruitstrevende grondwet met betrekkelijk breed kiesrecht aannam en hem tot koning uitriep (17.5.1814). Maar geallieerde oorlogsdreiging en Zweedse beloften voor binnenlandse autonomie deden het parlement tenslotte toch in de personele unie berusten, zodat op 4.11.1814 Karel XIII van Zweden (1809—18) als koning aanvaard werd. De koning, die zelf zijn ministers aanwees en een suspensief veto had, kwam spoedig in conflict met het parlement, dat een democratische richting insloeg. Nadat het wetsontwerp tweemaal door de kroon verworpen was, werd in 1821 afschaffing van de adel doorgedreven.
Pogingen van de autoritaire Karel XIV (Bernadotte; 1818—44) om het absolute vetorecht te verkrijgen, stuitten op heftig verzet. Nadat in 1840 gelijkstelling voor joden was doorgevoerd, werden tijdens de liberale Oscar I (1844-59) algemene dienstplicht en opheffing van de laatste gildeprivileges aangenomen. In 1873 werd na lange aandrang het stadhouderschap afgeschaft. De strijd van het parlement om ministers uit eigen kring aan te wijzen liep uit op ontslag van de door de kroon gesteunde conservatieve premier F.Stang (1861—80). De liberale en agrarische groeperingen en ook de wat later afgesplitste sociaal-democratische beweging stonden een parlementair-democratische ontwikkeling voor en hadden een uitgesproken nationaal karakter. Koning Oscar II van zijn kant wenste geen enkele concessie te doen als hem geen absoluut vetorecht en het ontbindingsrecht van het parlement werden toegekend.
In wezen ging de strijd om de invoering van een parlementair-constitutioneel stelsel, waarbij Oscar II zich in 1884 tenslotte onvoorwaardelijk moest neerleggen. In 1897 werd, met uitsluiting van huispersoneel en armlastigen, algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd.
Intussen had de economie zich slechts langzaam hersteld. Toenemende agrarische overbevolking leidde tot massale emigratie. Industrie en spoorwegvervoer (Oslo—Trondheim 1880) kwamen pas laat tot ontwikkeling. Maar visvangst en koopvaardij ontwikkelden zich voorspoedig, zodat de Noorse handelsvloot in 1880 de op twee na grootste ter wereld was. De voor deze bedrijfstakken zo belangrijke kwestie van een eigen buitenlandse vertegenwoordiging, die door Zweden geweigerd werd, leidde tenslotte tot afscheiding. Toen Zweden niet toegaf, nam het ministerie ontslag en het parlement sprak zich uit voor opheffing van de unie. Deze beslissing werd in 1905 ook door Zweden aanvaard; op 13.8.1905 werd het scheidingsverdrag ondertekend.
HET ZELFSTANDIGE NOORWEGEN (1905 vlg.)
Een volksstemming besliste ten gunste van de monarchale staatsvorm en bracht de Deense prins Karel op de troon, die als Haakon VII tot 1957 staatshoofd was. Grootscheepse hydro-elektrische werken verschaften de energie voor een snelle industriële ontwikkeling, die de opkomst van een krachtige arbeiderspartij, ten gevolge had. Onder de links-liberale minister-president Knudsen, die van 1908—20 vrijwel ononderbroken aan het bewind was, werd de concessiewetgeving ingevoerd, ter bescherming van de natuurlijke rijkdom van het land; in 1907 werd (beperkt) vrouwenkiesrecht en in 1919 algemeen kiesrecht afgekondigd. De aanvankelijk gespannen verhouding tot Zweden veranderde in goede samenwerking tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarin de Scandinavische landen neutraal bleven. De economische moeilijkheden die uit de oorlog voortvloeiden verscherpten de sociale tegenstelling en deden de Noorse arbeidersbeweging radicaliseren.
De arbeiderspartij sloot zich als enige grote sociaal-democratische partij in Europa na de oorlog bij de Komintern aan. Na de mislukte stakingen van 1920-21 volgde zij echter een meer gematigde koers. Mede door de wereldcrisis werd de arbeiderspartij de grootste partij; in 1935 werd het eerste sociaal-democratische kabinet in Noorwegen gevormd onder leiding van J.Nygaardsvold. Na de Eerste Wereldoorlog was Noorwegen toegetreden tot de Volkenbond, die het in 1920 Svalbard toewees. Een geschil met Denemarken over Groenland werd echter ten nadele van Noorwegen beslecht. Ondanks de stringente neutraliteitspolitiek waartoe Noorwegen zich bepaald had werd het in april 1940 door de Duitsers aangevallen.
Het grootste deel van het land werd snel bezet; koning en kabinet vluchtten naar Groot-Brittannië. Engels-Noorse eenheden konden zich nog enige maanden in het noorden van het land handhaven, maar in juni 1940 moesten de laatste Noorse troepen op het vasteland capituleren. Ofschoon de Duitse rijkscommissaris Terboven door een kleine minderheid onder leiding van V. Quisling werd gesteund, ontwikkelde zich al spoedig een krachtige verzetsbeweging.
Kort na de bevrijding in 1945 kwam opnieuw de arbeiderspartij aan het bewind. Noorwegen trad toe tot de VN en sloot zich in 1949 aan bij de Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO), hoewel zij deze organisatie niet toestond vliegvelden aan te leggen of nucleair materiaal op te slaan. In 1951 werd met de overige Scandinavische landen de Noordse Raad gevormd tot nauwere culturele en politieke samenwerking. In 1959 sloot Noorwegen zich aan bij de Europese Vrijhandels Associatie (EVA). Voortgezette sociale wetgeving en de voorspoedige economische ontwikkeling in de na-oorlogse jaren brachten een hoog welvaartspeil. In 1957 volgde Olaf v zijn vader als koning op.
In 1965 leden de sociaal-democraten, de sinds 1935 aan het bewind geweest waren, een gevoelige verkiezingsnederlaag. Er werd een liberaal-conservatief kabinet gevormd onder leiding van P.Borten, dat om toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap (EEC) verzocht. Deze Europese politiek werd voortgezet door het linkse kabinet van T.Bratteli dat in 1971 aan het bewind kwam. Insept. 1972 werd een referendum gehouden over de toetreding tot de EG; de negatieve uitslag van dit referendum bracht het kabinet-Bratteli ten val. Een rechts minderheidskabinet onder L.Korvald bracht vervolgens een vrijhandelsakkoord met de EEG tot stand. Steunend op een nieuwe combinatie van partijen links van de arbeiderspartij kwam in 1973 Bratteli opnieuw aan het bewind; in 1976 werd hij opgevolgd door zijn partijgenoot O.Nordli. Door de voorzichtige exploitatie van de grote olievelden voor de Noorse kust deed de economische recessie van de jaren zeventig zich in Noorwegen minder sterk gelden dan elders in Europa.
LITT. K.Larsen, A hist. of Norway (1948); C.A. R.Christensen, Norway, a democratie kingdom, 1905-55 (1955); R.E.Lindgren, Norway-Sweden (1959); M.Gerhardt, Norwegische Gesch. (1962); M.Drake, Population and society in Norway, 1735—1865 (1969); J.Midgaard, A brief hist. of Norway (4e dr. 1969); T.K.Derry, A hist. of modern Norway, 1814-1972 (1973).