Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Noord-Ierland

betekenis & definitie

(Northern Ireland), noordelijk deel van het eiland Ierland, behorende tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, begrensd door de Ierse Republiek, het Noorderkanaal en de Ierse Zee, 14146 km2, 1537000 inw. Hoofdstad: Belfast.

FYSISCHE GESTELDHEID

BEVOLKING

Van de bevolking woont 27 % in de beide steden Belfast en Londonderry.

Naar godsdienst verdeeld is van de bevolking 31,5 % roomskatholiek, 26,1 % presbyteriaan, 22 % anglicaan en 8,7 % methodist. De overigen behoren tot kleinere of geen kerkgenootschappen. Het lidmaatschap van een kerkgenootschap speelt een belangrijke rol in de vrijheidsstrijd van de Noordieren. Het roomskatholieke bevolkingsdeel is geconcentreerd in de westelijke counties, waar zij de helft of meer van de bevolking uitmaken.Onderwijs. Er zijn twee universiteiten: Queen’s University of Belfast (1849) en New University of Ulster (te Corelaine). Ulster College is een centraal instituut voor hoger onderwijs.

Communicatie. In Noord-Ierland komen drie dagbladen uit en ca. 40 weekbladen. De radioen televisie-uitzendingen worden verzorgd door de British Broadcasting Corporation en de Independent Broadcasting Authority.

ECONOMIE

Landbouw is het voornaamste bestaansmidel in Noord-Ierland. Er zijn ca. 90000 boerenbedrijven, die meestal klein in oppervlakte zijn. De voornaamste produkten zijn naar teeltoppervlak: haver, gerst, hooi, aardappels, vlas, bieten en tarwe. In de streek rond Belfast zijn veel veeteeltbedrijven, elders overheerst het gemengde bedrijf. Noord-Ierland.

Industrie. Metalen of steenkool worden in Noord-Ierland niet aangetroffen. Andere mineralen, die voor exploitatie in aanmerking komen, zijn: basalt en vuursteen, krijt, klei, graniet, zand en grind, kalksteen en zandsteen. De industrie omvat m.n. scheepsbouw en linnenfabricage. De scheepswerven zijn vooral te Belfast gelokaliseerd, met ca. 45000 werknemers. Zeer belangrijk is ook de textiel en kunstvezelindustrie (100000 werknemers).

Daarnaast is bij Belfast vliegtuigbouw, chemische en elektronische nijverheid en metaalindustrie gevestigd. Londonderry is bekend door zijn linnen-en confectie-industrie. De regering probeert de industrie te stimuleren met subsidies, wat een diversiteit aan nieuwe industrieën heeft laten ontstaan. De energie is in handen van drie ondernemingen (Belfast Corporation, Londonderry Corporation, Electricity Board of Northern Ireland). De handel is grotendeels op Groot-Brittannië gericht.

Verkeer. North Ireland Railways beheren 375 km spoorweg. Er is 23300 km weg, waarvan 100 km autosnelweg. Noord-Ierland heeft veel kusten kanaalvaart. De havens zijn: Belfast, Larne Harbour, Corelaine, Londonderry en Warrenpoint. De luchthaven van Belfast wordt uitgebreid.

BESTUUR

Noord-Ierland had in 1931-71 een eigen parlement, bestaande uit een Senaat van 26 leden en een Lagerhuis van 52 leden. Het rijksgezag werd vertegenwoordigd door de gouverneur.

Na ongeregeldheden in 1971 eiste de Britse regering dat de Noordierse premier de verantwoordelijkheid zou dragen voor de veiligheid. Hierbij bood de zittende premier zijn ontslag aan, waarna NoordIerland direct door Engeland wordt bestuurd. Noord-Ierland is verdeeld in zes counties en twee county boroughs (tabel). Elke county wordt bestuurd door een county council.

GESCHIEDENIS

Anders dan de republiek Ierland (Eire) heeft Noord-Ierland of Ulster (hoewel het historische Ulster meer omvatte dan de huidige Noordierse graafschappen) ten gevolge van de 17eeeuwse Engelse kolonisatiepolitiek (plantations) een overwegend protestantse bevolking. Eeuwenlang heeft in Noord-Ierland een kleine bovenlaag van kolonisten, Engelse anglicanen, geprofiteerd van de inspanningen van groepen als Schotse presbyterianen en Ierse katholieken. Deze structuur is in Noord-Ierland nauwelijks veranderd.

Nog steeds vormen de anglicanen de bovenliggende en katholieken en presbyterianen de onderliggende groepering. De politieke elite bleef tot in de 20e eeuw beheerst door de militante Oranje-loges, die in hun parades de protestantse successen in Ierland ten tijde van stadhouder-koning Willem in herdenken. De roep om zelfbestuur voor het hele eiland vond daarom in Noord-Ierland weinig weerklank en de in 1914 aangenomen Home Rule bracht Ulster in verzet (E.H.Carson). De Government of Ireland Act van 1920 trachtte in deze moeilijkheid te voorzien door instelling van twee parlementen (voor het noordelijk en het zuidelijk deel) en een overkoepelende Raad voor Ierland, maar dit plan ging Zuid-Ierland niet ver genoeg, terwijl Noord-Ierland handhaving van de Unie d.w.z. de band met het Verenigd Koninkrijk wenste. Toen het zuidelijk deel in opstand kwam, trof Noord-Ierland een overeenkomst met Engeland, zodat 22.6.1921 het eerste parlement van Noord-Ierland bijeenkwam en een regering van unionisten onder leiding van Craig werd gevormd. In dec. 1921 legde het zuidelijke deel, dat als Ierse Vrijstaat dominionstatus kreeg, zich hierbij neer.

De volgende jaren deden zich vaak bloedige grensgeschillen voor, tot in 1925 een verdrag tussen Engeland, de Ierse Vrijstaat en Noord-Ierland de bestaande toestand bestendigde. De spanning nam echter weer toe toen in de Ierse Vrijstaat De Valera aan de macht kwam (1932), die het verdrag verwierp, een tarievenoorlog met Engeland die ook Noord-Ierland trof, ontketende en opnieuw op inlijving aandrong. Daarbij kwam een langdurige economische depressie, die pas in de Tweede Wereldoorlog kon worden overwonnen. Na 1945 vond een soortgelijke sociaal-economische ontwikkeling plaats als in Engeland (welvaartsstaat), hoewel in Noord-Ierland geen nationalisatie op grote schaal werd doorgevoerd. Toen Eire in 1949 uit het Gemenebest trad, werd met de Ireland Act de federale status van Noord-Ierland binnen het koninkrijk bevestigd, met vaststelling dat Noord-Ierland of enig deel daarvan niet kon worden afgestaan zonder goedkeuring van het Noordierse parlement. In het noorden bleef een niet onbelangrijke nationalistische (katholieke) minderheid, bijna een derde deel van de bevolking, bestaan.

De nationalisten hoopten aanvankelijk dat het onafhankelijke Ulster niet leefbaar zou blijken. Noord-Ierland kreeg een parlement te Stormont, waar de tegenstanders van de unionisten met 10 tot 12 op een totaal van 52 zetels ondervertegenwoordigd bleven. Voor vele aangelegenheden was ingevolge de Ireland Act niet Stormont maar Westminster bevoegd: het ging om belastingen, politieke en commerciële relaties met vreemde mogendheden, leger, vrede en oorlog, postdienst en het Opperste Gerechtshof.

Na een periode van, ondanks het sterke sektarisme, betrekkelijke verdraagzaamheid tussen katholieken en protestanten verscherpten de tegenstellingen tijdens de regering van T.O’Neill (1963-69). O’Neills inspanningen om het sektarisme af te zwakken, werden te niet gedaan door de protestantse leider I.Paisley (stichter van de streng-calvinistische Vrije Presbyteriaanse Kerk), die zijn aanhang opzweepte tot anti-papistische acties, en door het beleid van de minister van Binnenlandse Zaken, W. Craig. Onder diens verantwoordelijkheid werd in okt. 1968 door de politie van Londonderry een betoging van de Vereniging voor Burgerrechten (Civil Rights Association) uiteengeslagen. Daarmee werd deze gematigde groepering tot een anti-unionistische beweging.

Nieuwe verkiezingen in febr. versterkten de unionisten en hun verzet tegen hervormingen dwong O’Neill tot ontslag. Hij werd opgevolgd door majoor J.Chichester-Clark. Steeds meer betogingen liepen uit op gevechten tussen protestanten en katholieken. Omdat politie en burgermilitie geheel uit protestanten waren samengesteld, werd hun onpartijdigheid door de katholieken betwist. Onder deze omstandigheden moest de Noordierse regering onder druk van Londen de handhaving van orde en veiligheid in handen leggen van het Britse leger. Met de komst van deze troepen kwam aan het wapengeweld echter geen einde.

Gewapende groepen als de Irish Republican Army (IRA) en het protestantse Ulsters Vrijwilligers Korps (Ulster Volunteer Force) mengden zich in de strijd en richtten zich tegen het Britse leger. In aug. 1970 richtten de gematigde anti-unionisten een nieuwe partij (Social Democratie and Labour Party) op onder leiding van G.Fitt. De moord op drie Schotse soldaten in mrt. 1971 was voor een aantal unionisten aanleiding Chichester-Clark aan te zetten tot hardere maatregelen. Zij eisten herbewapening van politie en burgermilitie, internering van vooraanstaande republikeinen, ruimere bevoegdheden tot wapengebruik voor het Britse leger en uitbreiding van deze troepenmacht, o.m. met het oog op bezetting van de katholieke wijken in Noordierse steden. Chichester-Clark trad af toen de Britse regering het merendeel van deze eisen afwees. Onder druk van de Britse regering, die dreigde met direct bestuur vanuit Londen, kozen de unionistische parlementsleden de gematigde protestant B.Faulkner als nieuwe premier.

Tijdens Faulkners regering werd door de toegenomen IRA-acties de neiging tot gewapende tegenactie onder een deel van de Ierse protestanten steeds sterker. In aug. 1971 werden krachtens de Special Powers Act honderden IRA-sympathisanten geïnterneerd, maar deze actie faalde. De opzet om het Ulsters Vrijwilligersleger daarmee de wind uit de zeilen te nemen slaagde evenmin, zodat het gevaar van een burgeroorlog aanwezig bleef. Het katholieke volksdeel, dat zich in 1969 voor het merendeel positief opstelde tegenover het Britse leger, zag in deze militairen na de internering zijn grootste tegenstander. De taak van het leger werd van vredesmacht tot bezettingsmacht. Het geheel wegvallen van de waarborgen tegen willekeurige arrestatie en gerapporteerde martelingen van gevangenen leidden tot een door de Vereniging voor Burgerrechten op 30.1.1972 georganiseerde protestdemonstratie in Londonderry. De regering-Faulkner drong er bij de Britse regering op aan, het leger op te dragen tijdens de demonstratie zo veel mogelijk IRA-Ieden te arresteren.

Deze militaire actie liep uit op een bloedbad (‘Bloody Sunday’, 13 doden). Katholieken in Belfast en Londonderry barricadeerden hun wijken en noemden ze ‘vrije gebieden’; voor het Britse leger en de Ierse politie waren ze gesloten gebieden. De Britse regering besloot het bewind zelf in handen te nemen (22.3.1972). De dagelijkse leiding over het bestuur van Noord-Ierland werd opgedragen aan William Whitelaw, minister voor Noordierse zaken in het Britse kabinet.

Daar het Noordierse eigen regeringssysteem niet meer functioneerde, brokkelden ook de discipline en de eenheid in de protestantse gelederen af. Craig werd leider van de Vanguard-beweging, die een geheel onafhankelijk Noord-Ierland voorstond.

Ook in de IRA trad een splitsing op, in een radicale groep, de Provisionals, en een meer gematigde vleugel, de Officials (Irish Republican Army). Steeds vaker werd terreur bestreden door contra-terreur. Medio mrt. 1973 verscheen een Witboek van de Britse regering, dat een soort grondwettelijke basis zou moeten vormen voor een regeling van de Noordierse kwestie. Het Witboek stelde dat NoordIerland onderdeel van Groot Brittannië zal blijven zolang de meerderheid dat wil. Een nieuwe grondwet zou moeten voorzien in medezeggenschap voor de minderheid door invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. De politie zou, evenals de justitie, ressorteren onder de Britse minister voor Noordierse zaken (de unionisten hadden dit altijd fel afgewezen).

Discriminatie (b.v. bij het verkrijgen van woningen en werk) op religieuze gronden was verboden. De nieuwe grondwet van Noord-Ierland werd op 17.4.1973 door het Britse Lagerhuis aangenomen. De IRA en de paramilitaire protestantse Ulster Defence Association (UDA) verwierpen het Witboek. De unionisten van oudpremier B.Faulkner en de overwegend katholieke SDLP (Social Democratie and Labour Party) van Fitt stemden er onder voorbehoud mee in. In nov. 1973 bracht Whitelaw een voorlopig uitvoerend bewind tot stand, steunend op unionisten, SDLP en de Alliantiepartij, een groepering waarin katholieken en protestanten samenwerkten. Op 10 dec. werden Heath, Cosgrave en Faulkner, premier van respectievelijk Groot-Brittannië, de Ierse Republiek en Ulster, het eens over de instelling van een uit twee organen samengestelde Raad voor Noord-Ierland waarin een gelijk aantal leden uit Noord-Ierland en de Ierse Republiek zouden zetelen.

Cosgrave beloofde geen aanspraak te zullen maken op een verenigd Ierland zolang daarvoor geen meerderheid kon gevonden worden in Noord-Ierland zelf. De militante protestanten en de IRA verwierpen ook dit akkoord. Op 1.1.1974 herkreeg Noord-Ierland zijn autonomie, maar dit regime stuitte op hevig verzet van de ultra-rechtse protestanten rond W.Craig en dominee I.Paisley. De reactie ging vooral tegen het feit dat ook katholieken in het uitvoerend bewind enige politieke zeggenschap hadden. Een algemene werkstaking in mei 1974 dwong het uitvoerend bewind tot aftreden. Op 28 mei kwam Noord-Ierland opnieuw onder rechtstreeks Brits bestuur.

In 1976 manifesteerde zich in Noord-Ierland een stroming tegen het extremisme, dat sedert het begin van de wanordelijkheden in 1969 aan ongeveer 170 mensen het leven gekost had. Op 14.9.1976 hield de Beweging van Vrouwen voor de Vrede een contramanifestatie tegen protestanten te Belfast en op 2. 11.1976 had te Londen een manifestatie plaats voor de vrede in Noord-Ierland, georganiseerd door diezelfde Beweging, waaraan 20000 personen deelnemen.

Begin mei 1977 werd door Paisley een staking aangekondigd waarbij een beëindiging van het directe Britse bestuur werd geëist, alsook het herstel van het oude Stormontparlement en vernietiging van de IRA. De staking liep uit op een mislukking mede door verdeeldheid in protestantse kring waar Craig geleidelijk een gematigder stelling innam. De Britse regering continueerde het directe bestuur en bleef vasthouden aan haar beleid dat op lange termijn een hereniging van Noord-Ierland en de Ierse Republiek nastreeft, maar waarin de status van Noord-Ierland binnen het Verenigd Koninkrijk gehandhaafd blijft zolang een meerderheid in Noord Ierland dat wenst.

LITT: H.Harrison, Ulster and the British Empire (1939); W.S.Churchill, A history of the Englishspeaking peoples (1956-58); A.de Blacam, The Black North (1960); D.P.BarrittenC.F.Carter.The Northern Ireland problem (1962); G.M.Trevelyan, England under the Stuarts (1965); T.P.Coogan, Ireland since the rising (1966); A.Boyd, Holy war in Belfast (1969); J.Bowyer Bell, The secret army (Londen 1970); T.P.Coogan, The IRA (1970); J. Hickre, Ulster (1971); P.Brusse, Ulster, God beter het (1972); R.Hards, Prejudice and tolerance in Ulster (1972); I.Budge en C.O’Leary, Belfast, approach to crisis: a study of Belfast politics, 16031970 (1973); D.M.Akenson, Education and enmity: the control of schooling in Northern Ireland (1973); T.W.Moody, The Ulster Question 1603—1973; R.H.Hull, The Irish triangle; conflict in Northern Ireland (1976); R.R.Deutsch, Northern Ireland (1977).

< >