(noemde, heeft genoemd),
1. met een naam aanduiden; een naam geven: een kind naar zijn vader noemen; de dingen bij hun naam noemen, precies zeggen waar het op staat; ronduit zeggen hoe men over iets denkt; (gew.) een kat een kat noemen, geen blad voor de mond nemen; dat noem ik nog eens schieten!, als lofprijzing voor iemand die het goed blijkt te kunnen; zich laten noemen, zich laten of doen aanspreken met een bepaalde naam of titel; (gew.; gall.) die man noemt zich Jansen, heet; de zich noemende beschaafde stand, die zich met die naam siert; en dat noemt zich een dichter!, zo iemand wil nog voor dichter doorgaan;
2. met het uitspreken van een naam vermelden: noem eens een paar elementen; heeft hij mij ook genoemd?; man en paard noemen, nauwkeurig de naam zeggen van degeen om wie het gaat; (spr.) iemand zijn zegsman noemen, de naam zeggen van hem die ons iets heeft meegedeeld;
3. (pregn.) met lof, met ere de naam uitspreken van: waar de coryfeeën van die wetenschap worden herdacht, daar mag ook hij genoemd worden; het is nog niet wat je noemt, nog niet zo best;
4. (gew.; gall.) benoemen: hij werd pastoor genoemd.