(neep, heeft genepen), (onoverg. en overg.)
knijpen, m.n. tussen vinger en duim: iemand in de arm nijpen;
2. (gew.) knellen: die schoenen nijpen;
3. (van de kou) snerpen: nooit had de kou zo streng genepen;
4. (fig.) smart veroorzaken, kwellen, m.n. van omstandigheden die de mens benauwen: het begint er te nijpen, de nood klimt; als het nijpt, als de nood aan de man komt.