[Lat. nepos, kleinzoon, neef, oomzegger, nakomeling], o., onrechtmatige begunstiging en bevoorrechting van bloedverwanten door leden van de regerende klasse.
In de middeleeuwen gaven de feodale vorsten ambten en gebieden aan hun jongere zoons, die daardoor grote inkomsten verwierven. Ook in de Kerk kwam nepotisme voor: pausen als Sixtus IV, Innocentius VIII, Alexander VI en Julius II bevoordeelden hun bloedverwanten. In Holland maakten de 18e-eeuwse regenten zich vaak schuldig aan nepotisme.