(ook: jonge steentijd), de periode, waarin de mens voor het eerst akkerbouw en veeteelt bedreef en zo zijn natuurlijke milieu begon te beheersen. Eerdere definities legden de nadruk op andere kenmerken, nl. het gebruik van snijdende werktuigen uit geslepen steen en de vervaardiging van aardewerk.
De economische definitie is te prefereren, daar enerzijds de eerste Iandbouwculturen in het Nabije Oosten en het oostelijke Middellandse-Zeegebied prekeramisch waren (zie Preceramicum), en anderzijds in verschillende centra aardewerk voorkomt bij groepen met een overigens zuiver of overwegend mesolithische levenswijze, b.v. in de Sahara, maar ook bij de Limburger cultuur (zie Nederland, PREHISTORIE) of de Ertebøllecultuur. De neolithische levenswijze is in verschillende centra (b.v. Nabije Oosten, Amerika, Japan) onafhankelijk ontwikkeld. In het Nabije Oosten zijn tussen 9000 v.C. en 7000 v.C. daar wild groeiende granen geleidelijk gecultiveerd, terwijl tegelijkertijd schaap en geit getemd werden. Deze levenswijze verbreidde zich vandaar over Azië en Europa. Vooral deze laatste ontwikkeling is vrij goed bekend.
Rond 6000 v.C. ontstonden in het oostelijke Middellandse Zeegebied culturen, die tells hebben achtergelaten. Zij strekten zich uit tot over de Balkan: Sesklocultuur, Starcevocultuur, Vincacultuur, Boiancultuur, Cucuteni-cultuur. Huizen gebouwd uit gedroogde leem hebben de enorme woonheuvels doen ontstaan. Van geheel ander bouwmateriaal, nl. vooral hout en vlechtwerk, bediende men zich, in aanpassing aan de andere klimaatsverhoudingen, in de Bandkeramische culturen van Centraal-Europa, die tot in de Benelux en Noord-Frankrijk doordrongen. In het westelijke Middellandse-Zeegebied was de cardiumcultuur de verbreider van de agrarische levenswijze. Deze hele ontwikkeling speelde zich af tussen 5500 v.C. en 3500 v.C., het tijdstip waarop het Neolithicum pas in Atlantisch Europa doordrong. Twee vrij algemene aspecten van middenneolithische culturen zijn:
1. de vuursteenmijnbouw, die voortvloeide uit de behoefte aan grote stukken vuursteen van goede kwaliteit voor bijlen;
2. de gewoonte om megalieten te bouwen, waarin diverse doden konden worden bijgezet. Aanvankelijk zijn er slechts enkele culturen met een groot verspreidingsgebied, waarbinnen de verschijnselen tamelijk homogeen zijn. Later, in het vierde en vooral in het derde millennium, onderscheidt men tal van regionaal beperkte culturen en groepen, zoals Chasséencultuur, Cortaillod-cultuur, Ertebøllecultuur,
Horgenercultuur, Michelsbergercultuur, Rössenercultuur, Swifterbandcultuur, trechterbekercultuur, Vlaardingercultuur. Sommige van deze culturen hebben al koperen sieraden en bijlen gekend. In het Laatneolithicum vindt men in Westen MiddenEuropa de strijdhamerculturen (in Nederland als standvoetbekercultuur bekend) en de klokbekercultuur.
LITT: S.Piggott, Ancient Europe (1965); H.Müller-Karpe, Handbuch der Vorgeschichte: II Jungsteinzeit (1968), III Kupferzeit (1974);
H. Schwabedissen (red.), Die Anfänge des Neolithikums vom Orient bis Nordeuropa (z.j.).