(sloeg neer, heeft en is neergeslagen),
I.(overg.)
1. naar beneden slaan, omslaan: de randen van zijn hoed, de kraag van zijn jas -;
2. (de ogen) naar beneden slaan, de oogleden laten zakken (b.v. van schaamte): met neergeslagen ogen;
3. (iets of iemand) met een slag naar beneden of neerwerpen: zij sloegen de beulen met hun kolven neer;
4. op de grond neervallen: men heeft mij verteld dat ik midden op straat neergeslagen ben;
5. een stof zich doen afzetten: de elektrische stroom slaat het metaal op de negatieve elektrode neer;
II. (onoverg.)
1. een neerslag vormen; gedreven, gedrukt worden tegen: een wolk van stoom sloeg neer op het plein;
2. iemand zijn moed, zelfvertrouwen enz. doen verliezen: je moet je niet zo gauw laten neerslaan, niet zo gauw moedeloos worden.