(legde neer, heeft neergelegd),
1. op de grond, op het oppervlak van iets leggen of plaatsen: waar heb ik toch dat boek neergelegd?; u kunt uw hoofd gerust gerust sterven of gerust gaan slapen; ergens het hoofd bij neerleggen, erin berusten; als betoon van hulde: een krans neerleggen voor een standbeeld;
2. deponeren: een stuk ter griffie; (gew.) indienen: een wetsontwerp neerleggen;
3. iets ergens leggen omdat men er zich niet verder van wil bedienen: de wapens ophouden te strijden, vrede sluiten; (ook) zich overgeven: de kroon neerleggen, afstand doen van de regering; zijn ambt neerleggen; het bijltje erbij ophouden;
4. neerschieten, doden: een terrorist neerleggen;
5. betalen: ik heb er tien gulden voor neergelegd;
6. zich neerleggen, gaan liggen, naar bed gaan;
7. zich bij iets neerleggen, erin berusten.