v.,
1. scheepvaart, zeevaart;
2. het plaatsen koersbepalen van schip of vliegtuig.
Zolang de zeevaart beperkt bleef tot kustvaart in het zicht van land, kon men voor de navigatie volstaan met het waarnemen van herkenningspunten op land (b.v. bergtoppen, torens). Uit het zicht van land trachtte men zijn weg te vinden met behulp van de hemellichamen. M.n. de Polynesiërs ondernamen grote zeereizen waarbij zij slechts afgingen op natuurlijke aanwijzingen, zoals de stand van de hemellichamen, het deiningspatroon (dat de kustlijn weerspiegelt), de kleur van het water, het verschijnen van landvogels en vlinders boven zee en de vogeltrek. In de loop van de tijd werden navigatie-instrumenten ontwikkeld zoals het astrolabium (2e eeuw v.C.), het kompas (12e eeuw, hiermee werd het varen van een koers mogelijk), de jakobsstaf (begin 14e eeuw), de octant (18e eeuw) en de sextant (19e eeuw). Deze instrumenten maakten de breedtebepaling mogelijk; de lengtebepaling, en daarmee de volledige plaatsbepaling, werd pas mogelijk met de komst van de chronometer (1759). Deze vorm van navigatie, de astronavigatie, werd later ook gebruikt in vliegtuigen tijdens lange-afstandsvluchten.
De astronavigatie berust op het meten van de hoogte van bepaalde hemellichamen boven de kim, meestal met behulp van een sextant, het zgn. zon-of sterrenschieten. Uit de gemeten hoogte en het tijdstip van de meting wordt met behulp van de gegevens in daarvoor opgestelde tabellen de positie van het schip of het vliegtuig bepaald.
Door de ontwikkeling van allerlei elektronische hulpmiddelen is het belang van de astronavigatie minder geworden (m.n. na de Tweede Wereldoorlog). Nog wel van belang is het gisbestek, dat m.n. wordt toegepast in sportvliegtuigen en jachten die niet met elektronische apparatuur zijn uitgerust. De elektronische navigatiesystemen kan men onderscheiden in systemen die onafhankelijk zijn van uitwendige bronnen, zoals de traagheidsnavigatie, en systemen die gebruik maken van radiobakens en peilstations, zoals het decca-navigatiesysteem, de luchtwegnavigatie met behulp van VOR/DME, het omega-navigatiesysteem, het Ioran (long range navigation) en de satellietnavigatie.
Het decca-navigatiesysteem, dat in de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld is, wordt in de scheepvaart veelvuldig, in de luchtvaart zeer weinig gebruikt. In dit systeem wordt aan boord met een speciaal ontvangtoestel het faseverschil gemeten tussen de wisselvelden afkomstig van twee walstations die voortdurend radiogolven uitzenden, en precies met elkaar in fase zijn. De aan boord ontvangen trillingen zijn alleen in fase als het afstandsverschil tot deze stations een geheel aantal golflengten bedraagt. Zijn de afstanden tot de zenders ongelijk, dan heerst aan boord een faseverschil, dat op één van de decometers van het ontvangtoestel wordt afgelezen. Iedere aflezing correspondeert met één van de hyperbolische lijnen, die zijn afgedrukt op een zeekaart van het desbetreffende zeegebied (afb.). De plaatsbepaling van het schip gebeurt in het deccasysteem met behulp van een chain (keten) van vier walstations, een master en drie slaves (de master ligt in het zwaartepunt van de door de slaves gevormde gelijkzijdige driehoek).
Elk van deze paren levert een eigen stel hyperbolen, die ieder in een eigen kleur (rood, groen en paars) in de kaart zijn getekend. Aangezien het ontvangtoestel voor elk paar stations een afzonderlijke decometer heeft kan zonder verwarring onmiddellijk door aflezing van twee decometers worden vastgesteld op welk snijpunt van lijnen het schip zich bevindt. Het deccasysteem heeft een erkend hoge graad van nauwkeurigheid; de officiële reikwijdte is op 250 zeemijl. Het systeem is van grote waarde voor de navigatie in kustzeeën en bij de nadering van zeegaten e.d. Bij de navigatie naar Hoek van Holland is een nauwkeurigheid in plaatsbepaling van 1,5 m mogelijk. Het omega-navigatiesysteem is in de jaren zestig ontwikkeld; het is een veelomvattend navigatiesysteem dat steeds meer ingang vindt, zowel in de zeeals in de luchtvaart.
Het systeem bestaat uit een keten van acht zenders en berust op het meten van faseverschillen in een gebied met zeer lage frequenties (ca. 10kHz). Het omega-navigatiesysteem maakt plaatsbepaling over de gehele wereld met een nauwkeurigheid tot op enkele kilometers mogelijk. Het systeem van luchtwegnavigatie met behulp van VOR/DME is voorgeschreven voor vluchten boven het vaste land. Aan het eind van een luchtweg bevindt zich een VOR/DME-baken (VOR = Visual Omnidirectional Radiorange, DME = Distance Measuring Equipment). Dit baken zendt via een ongerichte antenne een draaggolf uit met in alle richtingen dezelfde fase en via een ronddraaiende dipool een veld dat samen met het ongerichte veld een hartvormig uitzenddiagram oplevert. In de ontvanger van het vliegtuig wordt hierdoor een signaal opgewekt, waarvan de fase afhankelijk is van de richting van het baken.
De DME-installatie bepaalt tevens de afstand tot het baken. Als de vlieger boven het baken is gekomen stelt hij de ontvanger in op het baken aan het eind van de volgende luchtweg, na hiervoor toestemming te hebben gekregen van de verkeersleider.
LITT. G.J.Sonnenberg, Moderne radionavigatiemiddelen (1964); E.W.Anderson, The principles of navigation (1966); M.Kayton en W.R.Fried, Avionics navigation Systems (1969).