m. (-s),
1. (anatomie) umbilicus, rond, ingetrokken litteken in de voorste buikwand waar de navelstreng tijdens de embryonale ontwikkeling aangehecht is;
2. (plantkunde) hilum, het litteken dat op de (volgroeide) zaadhuid achterblijft na het loslaten van de navelstreng (funiculus): bij boon en erwt is de zichtbaar als een lichtkleurig vlekje.
Ter plaatse van de navel kan zich geen vet ophopen. Hoe meer vet zich onder de huid van de buikwand ophoopt, hoe dieper het putje wordt, in de bodem waarvan zich het litteken bevindt. Gedurende de ontwikkeling van de vrucht in de baarmoeder is de navel de toegangspoort tot het lichaam, waardoorheen voedselrijk en zuurstofrijk bloed van de moederkoek (placenta) wordt toegevoerd. De navelstreng vernauwt zich gedurende de ontwikkeling steeds meer om zich vlak na de geboorte geheel te sluiten. Blijft deze sluiting uit, dan kunnen delen van de darm door de navel uitpuilen (aangeboren navelbreuk).