Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

nar

betekenis & definitie

m. (-ren),

1. dwaas, zot; m.n. iemand die zich door kleding en/of gedrag als zodanig voordoet: allemans vriend is iedermans nar;
2. (hist.) potsenmaker.

De nar kwam al bij de oude Egyptenaren en Perzen als huisof hofnar voor. Bij de Romeinen trad hij op in de geschreven litteratuur en op het toneel (Seneca, Suetonius). Sinds de Kruistochten tot het begin van de 18e eeuw stond hij in dienst van vorstenhoven, steden en rederijkerskamers. Hij had vaak lichamelijke afwijkingen en soms een scherpe geest. Zijn taak was de aanwezigen te vermaken en tevens onder het mom van dwaasheid de waarheid te zeggen. De nar onderscheidde zich door bijzondere kleding: de rinkelende zotskap en de zotskolf (soort staf).

In de 15e en 16e-eeuwse Europese litteratuur treden narren als allegorieën van allerlei slechte eigenschappen op: ‘dwaze nar’ (S.Brant, Das Narrenschiff, 1494). In talrijke stukken van Shakespeare komen als contrast ‘wijze narren’ voor, gedeeltelijk zelfs in een belangrijke functie zoals in King Lear. In Faust II laat Goethe Mefisto als nar aan het keizerlijk hof verschijnen, en Victor Hugo romantiseerde de nar in Le roi s’amuse (vergelijk Verdi, Rigoletto). Een moderne nar is Svejk, zowel in de toneelbewerking van de roman van J.Hasek door Piscator als door Brecht.

LITT. E.Tietze-Conrat, Dwarfs and jesters (1957); R.H.Goldsmith, Wise fools in Shakespeare (1958); H.Wyss, Der Narr im schweizerischen Drama des 16. Jahrhunderts (1959); E.H.Zeydel, The ship of fools (1962); W.Promies, Die Bürger und der Narr (1966).

< >