[Sanskriet, slang], een groep mongolide stammen, wonend in het Naga-gebergte, in het grensgebied van Assam en Birma (Nagaland, Manipur en Birma). De bekendste zijn: Ao, Konjak, Angami, Lhota, Sema en Miri.
De meeste van deze stammen verloren hun onafhankelijkheid tijdens het Britse bewind in India, maar enkele, waaronder de Miri, bleven zelfstandig tot 1947. De Naga-stammen onderscheiden zich in taal, politieke organisatie en economie. De Konjak en Miri hebben erfelijke vorstenhuizen, de Ao hebben een dorpsbestuur van clan-oudsten, terwijl bij de Angami de priester de hoogste politieke autoriteit is. Vóór het verlies van de onafhankelijkheid werd het koppensnellen veelvuldig beoefend. De dorpen zijn omheind en omvatten soms meer dan 300 dicht opeengebouwde gezinswoningen. Aan de ingang van een dorp staat een moroeng, d.i. een mannenhuis.
Hiernaast is de bevolking verdeeld in leeftijdsklassen, die in ceremoniën, feesten en landarbeid als eenheden optreden. De Naga zijn patrilokaal en veelal monogaam. Echtscheiding komt veelvuldig voor, terwijl de seksuele vrijheid groot is. Opmerkelijk zijn de signaal trommen met een doorsnee van een meter en de talrijke megalieten, die door de welgestelden opgericht worden na het geven van een prestigefeest. Sinds 1963 zijn de Naga-stammen in India ondergebracht in de deelstaat Nagaland. De Naga verzetten zich tegen de Indiase overheersing.LITT. C.von Fürer-Haimendorf, Die nackten Nagas (1946); J.P.Vogel, Indian serpent-orle, or the Nagas in Hindu legend and art (1972).