[Gr. mythos, gesproken woord, verhaal], v./m. (-n),
1. verhalende overlevering die betrekking heeft op de godsdienst en de wereldbeschouwing van een volk; een Indische mythe; mythen en legenden;
2. fabel, praatje zonder grond: die moest nu maar afgedaan hebben; een idee die niet waar is, maar wel door haar inspirerend effect een cultuurdienende functie heeft;
3. (filosofie) leer van de oorsprong van de mens en van de geest;
4. als juist aanvaarde maar ongefundeerde voorstelling omtrent een persoon, zaak of toedracht, m.n. de historische mythe; de mythe van de Germaanse superioriteit.
GODSDIENSTGESCHIEDENIS
Men kan twee soorten mythen onderscheiden:
1. heilige verhalen aangaande door godheden buiten de tijd verrichte en gesproken handelingen en woorden, die in de mensenwereld woorden en daden funderen en bepalen; de mythe in deze zin mag meestal slechts bij speciale gelegenheden en onder bepaalde voorwaarden worden overgedragen;
2. verhalen die wel overeenkomsten met de genoemde categorie vertonen, maar het karakter van heilig verhaal en de heilswaarde missen; zij bewegen zich op het terrein van wat men meestal onder mythologie verstaat. Men kan categorie 2 onderscheiden in:
a. etiologische mythen, die antwoord geven op de vraag waarom bepaalde voorstellingen, woorden of handelingen zó zijn als ze zijn;
b. theogonische, kosmogonische of antropologische mythen, die het ontstaan van resp. góden, de wereld of de mensen verhalen;
c. soteriologische mythen, die gewagen van hulp, redding en bevrijding;
d. eschatologische mythen, die betrekking hebben op de eindtijd.
De mythe is dikwijls de grondslag van de rite. Niet zelden wordt bij de grote jaarriten het mythische oergebeuren mimisch voorgesteld; zo werd dit in Babylonië b.v. op het nieuwjaarsfeest gedaan met het scheppingsepos. Zo is de heilige rite een navolgen van wat eenmaal door de góden of oertijdwezens is gedaan. Omgekeerd kan de rite ook weer aanleiding zijn tot het ontstaan van een mythe; beide zijn twee kanten van een zelfde zaak.
Sinds R.Bultmann in 1941 een lezing publiceerde over NT en mythologie, is de mythe een veel besproken begrip in de christelijke theologie. Bultmann noemt het hele wereldbeeld van de bijbel, dus de voorstelling dat het heelal in drie verdiepingen (hemel, aarde en onderwereld) is opgebouwd, mythisch. Ook de voorstelling dat een hemels wezen (Christus) op aarde komt, afdaalt ter helle, weer opstijgt ten hemel en terugkeert voor het gericht, is aan dit wereldbeeld gebonden. Bultmann wil de mythische bestanddelen van de bijbel niet schrappen, maar interpreteren voor de moderne mens, bij wie men dit mythische wereldbeeld niet meer kan vooronderstellen. Hij kiest voor wat hij een existentiale interpretatie noemt. Deze ontmythologisering ontmoet nog altijd veel kritiek, waarvan de belangrijkste elementen zijn: mythe omvat veel meer dan wereldbeeld; het is dramatiserende verkondiging en vergelijkbaar met poëzie in haar evocatieve kracht; de existentiale interpretatie van de mythe doet tekort aan de niet-antropologische inhouden van de christelijke verkondiging.
LITT. M.Eliade, Le mythe de l’éternel retour (1949); G.van der Leeuw, De primitieve mens en de religie (1951); A.E. Jensen, Mythos und Kult bei Naturvölkern (1951); C.Schuurman, Mythe en realiteit (1963); A.Klein, Glaube und Mythos (1972).
FILOSOFIE
Vooral in de Griekse filosofie hadden term en concept van de mythen een grote betekenis; daar werden de mythe en de verhouding van mythe en logos tot een belangrijk filosofisch probleem verheven. Reeds de Voorsokratici evalueerden de mythe en interpreteerden haar in rationalistische zin als leer over de oorsprong van mens en van geest. De herwaardering die Platoon aan de mythe toekende (b.v. in Faidros en Gorgias) bestond erin de mythe te zien als een noodzakelijk element, waaruit de waarheid van de ideeën zich kon uitzuiveren. De mythe kreeg bij Platoon een logische functie: zij vult de onmacht van de rede aan in haar verhouding tot de waarheid van het ideeënrijk; daarnaast vervult zij ook de praktische functie de ziel te kunnen opheffen in de sfeer van het hoogste goed.
Aristoteles daarentegen poogde de filosofie te ontdoen van elke mythische neerslag: mythe en wetenschap zijn onverzoenbaar. Het mythische wordt in zijn Poetica beschouwd als thuishorend in de tragedie, de komedie en het epische gedicht. Meestal werd de mythe in de moderne filosofie beschouwd in intellectualistische zin; zij werd gelijkgeschakeld met de allegorie of het ‘uitgevonden verhaal’ (vergelijk Descartes, die de mythe toebedeelde aan het domein van de dichter). G.Vico echter stelde al, dat mythen geen allegorische verhalen zijn, maar uitdrukking van de mentaliteit van een bepaalde eeuw. Pas de romantiek kwam er opnieuw toe een ware filosofie van de mythologie te vinden.
Von Schlegel beschouwde de spontane activiteit van het mythisch denken als analoog met de spontaneïteit van de menselijke natuur. Het was echter voornamelijk F.W.J.von Schelling die een filosofie van de mythologie ontwikkelde, b.v. in Einleitung in die Philosophie der Mythologie (1842) en Philosophie der Offenbarung (1854).
In de 20-eeuwse filosofie wordt het mythisch denken wel gesteld als tegenwicht voor een ver doorgedreven filosofisch intellectualisme: in deze zin bestaat er b.v. voor E.Cassirer een prioriteit van het ‘mythische’ (artistiek-creatieve) op het theoretische. G.Gusdorf benadrukt de betekenis van een mythisch bewustzijn. Volgens C.Lévi-Strauss weerspiegelt de mythe in haar structuur de maatschappij. En C.G.Jung introduceerde de idee dat de inhouden van het ‘collectief onbewuste’ der mensheid betrekking hebben op oeroude richtingduidende beelden, die in mythologieën gevonden worden. De moderne psychoanalyse zoekt ook het persoonlijk onbewuste mede uit de mythologie te putten.
LITT. E.Cassirer, Die Philosophie der Symbol. Formen (1925); M.Eliade, Myths, dreams and mysteries (1959); T.P.van Baaren, Wij mensen (1960); G.Gusdorf, Mythe et métaphysique (1963);
Lévi-Strauss, Mythologiques (4 dln. 1964—71); S.Kirk, Myth (1970).
POLITIEK
In het politieke denken is de mytheconceptie vooral bekend geworden door de Franse politicoloog G.Sorel (1922). Zijn visie kan leiden tot de hantering van een mythe als een vorm van volksbedrog (b.v. de Italiaanse fascistische dictator B. Mussolini). De mythe verschilt dan van de ideologie in tweeërlei opzicht:
1. haar dragers zijn zelf geen ‘gelovigen’;
2. deze mythe is geen gesloten stelsel, maar een ideële stimulans. Theoretici van het nationaal-socialisme als A.Rosenberg en in Nederland P.E.Keuchenius beschouwden de mythe als de door het bloed (voor hen analoog met de geaardheid) gedicteerde wereldbeschouwing van een ras. De waarheid van de rede heeft in deze visie geen vat op de geldigheid van de mythe, waarvan de werkelijkheid in de vitaliteit van de voorstelling schuilt.
LITT. G.v.d.Burg, Het nationaal-socialisme (1940); H.Barth, Masse und Mythos (1959).