[Gr.], v. (-n),
1. naam van de godinnen van kunst en wetenschap bij de oude Grieken de van de historie; de van de toonkunst;
2. (fig.) de muzen, schone kunsten en wetenschappen, m.n. de dichtkunst: aan de muze offeren, de kunst beoefenen; de lichte muze, kleinkunst;
3. de persoon of de zaak die een dichter inspireert.
De muzen waren in de Griekse mythologie godinnen van zang, spel en dans, kunsten en wetenschappen; oorspronkelijk één, aangeroepen bij de aanvang van een recitatie, als godin die dichters en zangers inspireert, later drie in getal, sedert Hesiodos (8e eeuw v.C.) negen, nl. Kleio (Clio), Euterpe, Thaleia (Thalia), Melpomene, Terpsichore, Erato, Polyhymnia, Kalliope en Ourania. Zij gelden als de dochters van Zeus en Mnemosyne, geboren in Pierië, aan de voet van de Olympos. Vandaar verbreidde hun cultus zich naar Boiotië, waar de Helikon en de Parnassos aan hen gewijd waren, vervolgens over geheel Griekenland. De muzen waren nauw verbonden met Apolloon, die als woordvoerder van haar reien Mousagetes heette. Haar functies en attributen worden soms verschillend gegeven.
LITT. W.F.Otto, Die Musen und der göttliche Ursprung des Singens und Sagens (1955).