o., recht om munten te slaan en in omloop te brengen.
Het muntrecht was vroeger veelal aan de vorst voorbehouden bij wijze van prerogatief, maar berust thans bij de overheid. Een overblijfsel van het vorstelijk muntrecht (muntregaal) vindt men nog in de in België en Nederland bestaande grondwettelijke bepaling dat de koning het recht van munt heeft, wat alleen tot uiting komt door ’s konings beeltenis op de munten. In vroeger tijden werd het gehele muntrecht vaak aan derden geschonken of verpacht, hetgeen vaak tot misbruiken leidde. Ook regeerders maakten wel misbruik van het muntrecht, doordat zij hierin een bron van inkomsten zagen; soms gingen zij over tot muntverzwakking. In Nederland en België heeft voorzover het volwaardige munten betreft iedereen het recht, zij het in beperkte mate, munten te doen slaan. Ter waarborging van gehalte en gewicht bepaalt de Ned.
Muntwet dat gouden dukaten, de enige groep officiële volwaardige Ned. munten, moeten worden geslagen bij ’s Rijks Munt. Het slaan van onvolwaardige munten is voorbehouden aan de overheid. De Muntwet bepaalt dat de in Nederland gangbare munten uitsluitend voor rekening van het Rijk worden geslagen in door de regering vast te stellen bedragen.
In België bepaalt de wet van 12.6.1930 op het Muntfonds dat de koning legering, gewicht en vorm van de munt vaststelt, en dat de minister de hoeveelheid van de muntstukken bepaalt binnen de wettelijk vastgestelde maximumgrenzen. De wet van 12.4.1957 bepaalt het goudgehalte in de samenstelling van een munt, en ontneemt aan de goudstukken, geslagen vóór die datum, hun muntwaarde (de zgn. ontmunting van geldstukken).