v./m. (-en),
1. deel van een kledingstuk waarin de arm wordt gestoken, armbekleedsel: een jas met wijde, lange mouwen; de mouwen opstropen; (zegsw.) de handen uit de mouwen steken, flink aanpakken; ik weet er geen mouw, armbekleedsel aan te passen, ik kan het niet verhelpen, ik weet niet wat ik er aan moet doen; iemand iets op de mouw, armbekleedsel spelden, iemand iets wijsmaken; (gew.) iemand blauwe bloempjes op de mouw, armbekleedsel spelden, iemand iets op de mouw spelden; het achter de hebben, stiekum, achterbaks zijn; (gew.) ik heb hem in mijn mouw, ik heb hem door, ik zal het hem betaald zetten; (gew.) iemand de mouw, armbekleedsel vegen, strijken, vleien, flikflooien; dat is een ander paar mouwen, dat is andere koffie; de aap komt uit de mouw, armbekleedsel, dat wat men verborgen wilde houden (m.n. een beweegreden) komt voor den dag; iets uit de mouw, armbekleedsel schudden, iets zonder veel inspanning voor den dag brengen.