[Gr. meridzein, delen], o., vormingsweefsel in de plant dat bestaat uit cellen die het vermogen tot deling behouden of verkregen hebben.
Meristeem, dat vanaf de kieming van de plant steeds werkzaam is, noemt men primair meristeem, terwijl het vormingsweefsel dat eerst na een rusttijd actief wordt of uit blijvende cellen bestaat, wordt aangeduid met secundair meristeem. De primaire meristemen, aanwezig in stengelen worteltop, de topmeristemen, evenals de meristemen aan de voet van bladeren (grassen) en in de internodiën, vormen de cellen, die door strekking de lengtegroei van het orgaan veroorzaken. De secundaire meristemen ontstaan uit min of meer volwassen cellen, die het vermogen tot voortgezette deling herkregen hebben. Voorbeelden hiervan: het cambium tussen hout en bast, het kurkcambium, beide actief tijdens de diktegroei, en het wondmeristeem, dat door het vormen van wondcallus grote verwondingen afsluit.