v.,
1. incarnatie; m.n. de menswording van Gods zoon, de leer dat Christus de menselijke natuur heeft aangenomen;
2. het ontstaan van de mens als zodanig uit vroegere, dierlijke vormen;
3. het worden tot een volwaardig mens.
In de eerste eeuwen beleed de christelijke Kerk haar geloof in dit mysterie in concrete woorden: zij beleed van dezelfde Christus dat hij de enige zoon is van God en dat hij geboren is uit Maria, geleden heeft en gestorven is. Onder druk van verscheidene ketterijen, m.n. die welke het besef van de lichamelijkheid en daarmee de volle menselijkheid van Jezus dreigden te verdringen, heeft de Kerk in de Concilies van Efese en van Chalkedon het mysterie van de Godmens op theoretische leerstellige wijze omschreven en uitgedrukt met behulp van abstracte begrippen: twee naturen in één Persoon verenigd (christologie).
De term menswording is algemeen gangbaar geworden in het kerkelijk spraakgebruik. De christen beluistert in de belijdenis van de menswording bijzonder het lotgenoot-zijn van Jezus met het feitelijk en historisch bepaald menselijk bestaan. Het geloof in de menswording van Gods Zoon uit zich bijzonder in de sacramenten die de Kerk praktiseert. Deze praktijk is sterker ontwikkeld in de Kerken van het katholieke type, alsmede in die van het anglicaanse en lutherse type, dan in die van calvinistische en zwingliaanse signatuur. :
LITT. P.Schoonenberg. Hij is een God van mensen (1969); J.Ratzinger, De kern van ons geloof (1970).