(bracht mee, heeft meegebracht),
1. met zich brengen, voeren, dragen: breng je vrouw maar mee; vergeet niet een woordenboek mee te brengen; (m.n.) als geschenk brengen: als ik weer kom, zal ik wat voor je meebrengen; (oneig.) hoeveel brengt zij mee (ten huwelijk)?; wat voor weer breng je mee?, wat voor weer is het, hoe is het nu buiten?; het ene woord brengt het andere mee, in toepassing op een woordenwisseling die in een twist ontaardt;
2. (fig.) in de aard liggen van, van nature vertonen, doen plaatshebben, aanwezig doen zijn: na het eten kersen, bessen, druiven, peren, al naar de tijd het meebracht; dat brengt de oude dag zo mee; ieder kind brengt zijn eigen zorgen mee; dit brengt natuurlijk mee ..., een natuurlijk gevolg hiervan is.