[Fr.], bn. en bw. (-ter, -st),
1. vermoeid, uitgeput, krachteloos: van het vele lopen mat geworden; moe en mat kwamen zij thuis;
2. afgemat, krachteloos: met matte stem spreken;
3. een matte kogel, die teveel zijn snelheid heeft verloren om ernstig te kunnen treffen;
4. (handel) stil, slap, niet levendig.