Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

mast

betekenis & definitie

m. (-en),

1. lange opstaande paal op zeilschepen, bestemd om de zeilen te dragen (e); paal op stoomen motorschepen om laadbomen aan te bevestigen: de grote — ; een schip met drie masten; de top van de — ; de — strijken, neerhalen; (zegsw.) voor de — gediend hebben, van gewoon schepeling opgeklommen zijn (tot de officiersrang) ; er kunnen geen twee grote masten op één schip zijn; er moet maar één persoon zijn die te bevelen heeft; hij zal de — wel opkrijgen, zich wel weten te redden; hij vaart, waar de grote — vaart, hij volgt waar zijn meerdere hem voorgaat, hij doet wat zijn baas wil; hij maakt van zijn — een schoenpin, hij bederft iets goeds om een futiliteit; hij zit voor de — , hij kan het eten dat hij op zijn bord genomen heeft niet op ; misschien ontstaan uit vermast, overladen;
2. paal of hoge dragende constructie voor de geleidraden van elektriciteit van telegraaf of telefoon; voor antennes of zendinstallaties van radio, radar en televisie, verder in het algemeen om iets te dragen of op te houden; lichtmast;
3. pijnboom of grove den;
4. jaar met rijke zaaddracht van een boomsoort.

(e) De mast was op schepen veelal samengesteld uit een uit het dek omhoogstekende ondermast, verlengd met een, van het type schip en het gevoerde zeiltuig afhankelijk, aantal verlengstukken (stengen), waarbij elk onderdeel in de juiste stand werd gehouden door tot het staand want of tuig behorende stagen. Op hedendaagse door machines voortgedreven schepen bestaan de masten in het algemeen uit één stuk. Zij dienen nog slechts om aan de antenne(s) van het scheepsradiostation alsmede aan de te voeren navigatielichten en eventueel te hijsen seinen de vereiste hoogte te geven.

< >