[Fr.], v./m./o. (-s),
I.
1. handgreep, wijze van te werk gaan; m.n. in toepassing op de kunstige bewegingen, wendingen enz. voor de besturing van een schip of zoals uitgevoerd door een menigte soldaten;
2. strategische of tactische beweging van troepen volgens een bepaald plan, met het doel op de beslissende plaats en het juiste tijdstip een overwicht te verkrijgen;
3. (meestal mv.) grootscheepse oefening waarbij over een betrekkelijk lange tijdsduur een groot aantal militaire eenheden zijn betrokken: gecombineerde manoeuvres van leger en vloot; op manoeuvre zijn;
4. slinkse handelwijze, kunstgreep: manoeuvres bij verkiezingen;
5. (volkstaal) grimas of gebaar: maneuvers maken;
II. m. (-s), (gew.) los arbeider, dagloner.