[ltal. maniera, trant], o., gekunsteldheid m.n. in een stijl van kunst; stijl en stijlperiode in de Europese beeldende kunst en bouwkunst tussen renaissance en barok, gekenmerkt door het streven naar een decoratief spel van bewegingen en contrasten.
De term maniërisme is ca.1900 in gebruik gekomen voor de kunst van de 16e eeuw, aanvankelijk voor de Italiaanse kunst, later ook voor die van geheel Europa. Oorspronkelijk had deze benaming alleen betrekking op het werk van de navolgers van Michelangelo en Rafaël. Later gaf deze term de gekunsteldheid van de overmatige versiering aan die de kunst van die tijd kenmerkte, in tegenstelling tot de spontaniteit van de voorgaande periode. Langzamerhand werd maniërisme de aanduiding van een stijlvorm die tot een manier geworden is, d.w.z. dat de eigenschappen en kenmerken van die stijl en zelfs vaak die van een of andere techniek voor de kunstenaar belangrijker zijn dan wat hij wil voorstellen. Er komt in zijn werk een bepaald ritme, een ornamentale schikking, die niet is ontstaan door het observeren van de werkelijkheid, maar door het bestuderen van andere kunstwerken. Soms is het ook een bepaalde manier van werken die hij zich vroeger eigen gemaakt heeft en die tenslotte zijn vermogen om onbevangen te observeren geheel overheerst. Hij is in het laatste geval ‘maniërist van eigen stijl’ geworden.
Het maniërisme kan ook berusten op een allesoverheersende voorkeur voor bepaalde schikkingen, omtrekken en composities. Een voorbeeld hiervan vormt de kunst van Parmigianino, waarin de lange slanke lichamen en uiterst bevallige houding van de figuren opvallen. Eveneens kenmerkend voor deze richting is het werk van o.a. Bronzino, II Rosso Fiorentino, Salviati en Vasari die in Florence werkten. Door het werk van F.Primaticcio, die als hofschilder te Fontainebleau werkte, werd deze stroming ook buiten Italië nagevolgd. In de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden kunnen o.a. B. Spranger, J.Uyttewael, H.Goltzius, C.Cornelisz. van Haarlem, B.van Orley, P.Aertsen, F.en C. Floris, M.de Vos, J.Gossaert, M.van Heemskerk en C.van Mander tot de maniëristen gerekend worden, in Duitsland o.a. H.Rottenhammer.
Het maniërisme was ook in de beeldhouwkunst merkbaar, zoals blijkt uit het werk van o.a. B.Cellini en G.da Bologna (Giambologna) en diens leerling, de Nederlander A.de Vries. Ook in de kunstnijverheid kwam het maniërisme tot uiting.
LITT. F.Baumgart, Renaissance und Kunst des Manierismus (1963); D.Frey, Manierismus als europäische Stilerscheinung (1964); W.Friedländer, Mannerism and anti-mannerism in Italian painting (2e dr. 1968); A.Hauser, Der Ursprung der modernen Kunst und Literatur. Die Entwicklung des Manierismus seit der Krise der Renaissance (1973).