[Fr.], v. (-s, -n),
1. meesteres;
2. concubine, bijvrouw.
Oorspronkelijk was een maîtresse de geliefde van een vorst of van een hoveling, ter onderscheiding van de courtisane. De maîtresse als min of meer erkende geliefde van de koning kwam voor het eerst voor in de 15e eeuw in Frankrijk. De instelling werd, evenals de hele Franse hofcultuur, een voorbeeld voor Europa en vooral voor de Duitse hoven. Bekende maîtresses zijn o.a. geweest (in Frankrijk) Agnes Sorel, Diane de Poitiers, Gabrielle d’Estrées, de markiezinnen de Montespan en de Pompadour en de gravin du Barry, (in Engeland) Barbara Villiers, Nell Gwyn, (in Duitsland) Lola Montez.
LITT. P.Englisch, Sittengesch. Europa’s (1931); B. Kelen, Maîtressen en monarchen in de 19e eeuw (1970).