grootste van de New England-staten, begrensd door Canada, New Hampshire en de Atlantische Oceaan, 86029 km2 (9 % water), 993700 inw. (50,8 % urbaan). Hoofdstad: Augusta.
Grote steden komen niet voor. FYSISCHE GESTELDHEID. De granietkust is sterk geleed (5565 km kustlijn) met schiereilanden, inhammen en eilanden. Getijden zijn plaatselijk sterk; bij de Passamaquoddy Baai (verschil tussen eb en vloed: 4,20 m) is een getij decentrale gepland. Het landschap is grotendeels heuvelachtig (New England Uplands), deels bergachtig (Appalachen). Hoogste top is Mount Katahdin: 1580 m. Op devonische en silurische ondergrond liggen glaciale sedimenten.Afwatering. Na de ijstijden bleven in het postglaciaal meer dan 1500 meren achter. De grootste zijn Moosehead, Sebago, Chesuncook, West Grand, Flagstaff, Spednik, Grand Falls, East Grand, De voornaamste rivieren zijn Saint John, Aroostook, Allagash, Penobscot, Androscoggin, Saco, Kennebec.
Klimaat. Koude, vochtige winters (streng in het noorden) en koele zomers langs de kust. Portland heeft een gemiddelde jan.-temperatuur van —5,5 °C, juli-temperatuur van 20,3 °C, regen 107 cm/jaar, sneeuw 188 cm/jaar.
Flora en fauna. Maine is voor meer dan 80 % met bos bedekt. Vooral naaldhout: sparren, pijnbomen; voorts sugar maple, berken, beuken. Het houtbestand is voor 98,7 % in particuliere handen. Grootwild (zwarte beren, herten) en kleinwild zijn zeer ruim vertegenwoordigd. Beschermde gebieden zijn Baxter State Park (80000 ha met Mount Katahdin), Acadia nationaal park op Mount Desert Eiland, Camden Hills, Sebago Meer, Mount Blue. BEVOLKING.
De bevolking leeft vrij geïsoleerd door gebrek aan voldoende transportverbindingen naar het zuiden. De bevolkingsgroei is gering. De meeste buitenlanders zijn Canadezen. Meer dan de helft van de bevolking is rooms-katholiek, op de tweede plaats volgen de baptisten. De universiteit van Maine (1865) is verdeeld over afdelingen te Farmington, Fort Kent, Portland, Machias, Presque Isle. Een maritieme academie is gevestigd te Castine , kunstacademies te Brunswick (1794), te Waterville (1813) en te Lewiston (1864). ECONOMIE.
De industrie, met 31 % van de tewerkstelling het voornaamste bestaansmiddel, kent groei in de fabricage van papier en andere houtprodukten, voorts in de lederwaren- en voedingsmiddelen-industrie (visconserven); de textielnijverheid loopt terug. Bij de transportmiddelenproduktie verschoof de scheepsbouw ten gunste van de plezierboten. In de landbouwsector kent het zuidoosten (maïs, vlees, hooi) achteruitgang, het hoge noorden (Aroostook County) een bloei (aardappelen, vooral pootaardappelen, hoenders, eieren, appels, peulvruchten, maïs). Maine levert 90 % van de bosbessen van de VS. Visserij omvat vooral kreeft (9 mln. kg/jaar; 75 % van de VS), verder krab, mossel, garnaal (50 % van de VS), zeebaars, haring, sardienen (150 mln. blikjes/jaar), schelvis, bot, wijting, makreel, tonijn, spiering. Mijnbouw omvat vooral graniet, cement, veldspaat.
GESCHIEDENIS. De Noorman Leif Ericsson zou eind 10e eeuw het eiland Monhegan bezeild hebben.
Daarna hebben G.Caboto (1498), C.Reaal (1510), Verrazano (1524) het gebied bezocht. De 17e eeuw bracht Franse en Engelse vestiging. In de tweede helft van de 17e eeuw kwam het onder bewind van Massachusetts. Van 1675—1763 was het herhaaldelijk oorlogsterrein in de strijd van de Fransen en Indianen. In 1819 werd het van Massachusetts gescheiden en in 1820 als staat opgenomen. Afh.p.8 [dr.
J. D. F. Stachhouwer] LITT. C.E.Clark, Maine, a bicentennial hist. (1977).