o. (-s),
1. manier van maken, constructie: dat is iets van mijn maaksel, dat heb ik gemaakt; verzen van eigen maaksel;
2.bouw, gedaante, fatsoen: het verschillend maaksel van de menselijke geest bij verschillende personen; (fig.) hij is een wonderlijk maaksel, hij heeft een vreemde lichaamsbouw; is een wonderlijk schepsel; structuur;
3. gewrocht, voortbrengsel: de mensen zijn het maaksel van Gods handen.