v./m. (magen), ventriculus, verwijd deel van het darmkanaal volgend op de slokdarm: in de maag, orgaan werden nog spijsresten aangetroffen; als voornaamste spijsverteringsorgaan: een goede, gezonde, sterke maag hebben, een goede spijsvertering genieten; een zwakke maag, die niet veel verdragen kan; met een volle maag gaan slapen, als men pas gegeten heeft; de maag overladen, te veel eten; de bederven; (zegsw.) honger maakt een grage maag, honger doet eten; met een hongerige maag van tafel gaan; zijn oog is groter dan zijn maag , hij neemt meer op zijn bord dan hij op kan; het blijft op mijn maag liggen, mijn spijsvertering werkt niet goed; iemand iets in de maag, orgaan stoppen, duwen, het hem te duur verkopen; hij zit ermee in zijn maag, hij kan het niet kwijtraken; met die toost zit hij in zijn maag hij ziet er erg tegen op; dat ligt hem zwaar op de maag, daar zit hij mee.
De maag heeft meestal een duidelijk ontwikkelde spierwand en een slijmvlies. Dit laatste scheidt maagzuur en eiwitverterende enzymen af. Een deel kan bekleed zijn met klierloos hard slijmvlies, een deel bezit soms een groot aantal zoutzuurafscheidende fundusklieren, waarbij dan het overige deel soms slijmafscheidende pylorusklieren kan hebben. Bij lagere dieren komt het voedsel door de slokdarm in een maag, waarin de eerste vertering plaatsheeft. Meestal is deze maag niet met de zoogdiermaag te vergelijken, omdat er zich geen klieren in bevinden. Meestal werkt in de maag van lagere dieren, indien aanwezig, het speeksel, meestal echter sap uit de middeldarm. De maag is vaak met een hoornachtig vlies (chitine) bekleed en niet zelden zijn er tanden, die de vertering door een kauwproces bevorderen. Bij vissen en reptielen is de maag een eenvoudige rechte verwijding, veeal met fundus-en pylorusklieren.
De maag van vogels bestaat veelal uit twee delen: een verwijding met fundusklieren en een tweede verwijding met pylorusklieren en voorzien van dikke spieren (spiermaag). Bij vleesetende vogels is deze scheiding niet zeer essentieel.
Bij de zoogdieren hebben roofdieren en alleseters een eenvoudige maag met weinig cutaan slijmvlies. Knaagdieren hebben ook een eenvoudige maag, echter deels bedekt met cutaan slijmvlies. Meer samengestelde magen vindt men bij de herkauwers.
Bij de mens ligt de maag in de linker bovenhelft van de buik, vlak onder het middenrif. Waar de slokdarm overgaat in de maag ligt de maagmond (cardia). De uitgang van de maag, de portier (pylorus), verbindt de maag met de twaalfvingerige darm. De maag kan verdeeld worden in een fundusen een corpusgedeelte. De wand bestaat uit drie lagen: de binnenste is het slijmvlies; daaromheen bevindt zich een laag van gladde spierweefsels, en daar weer omheen een bindweefsellaag, bedekt met buikvlies.
In het slijmvlies ligt een zeer groot aantal buisvormige klieren, die het maagsap leveren. In deze klieren onderscheidt men drie celsoorten: de hoofdcellen en de wandcellen, die resp. pepsine en zoutzuur vormen. In het gebied dicht bij de pylorus ontbreken in de klieren wandcellen. Een derde type cellen (nevencellen) heeft een nog onbekende functie. Aan het binnenoppervlak van de maag en in het begin van de klierbuisjes ligt een aanéénsluitende laag slijmvormende cellen. Het geproduceerde slijm moet verhinderen dat het geproduceerde maagzuur de maagwand zelf aantast (autodigestie). Indien dit wel gebeurt, ontstaat een maagzweer.