(lustte, heeft gelust),
I. (onoverg.)
1. zin of genoegen, plezier hebben in, believen: hij doet wat hem lust;
2. begeerlijk zijn (voor), aanlokken: dat lust mij niet;
3. hij zal ervan lusten,hij zal er slecht af komen, het zal hem opbreken;
II. (overg.) wel willen eten of drinken, houden van (spijs, drank enz.): ik lust geen zuurkool; hij lust hem (koud) of ze, hij houdt van een borrel; (zegsw.) lust je nog peultjes?, heb je nog iets te zeggen, in te brengen?; aandurven: ik lust je, ik heb veel zin met je te gaan vechten; ik lust er wel tien zoals jij; ik lust hem rauw, laat hij maar eens opkomen; iemand niet lusten, niets van hem willen weten.