v./m. (-sen).
1. tot een oog gedraaid deel van een touw of lint om iets daarin te kunnen steken of het om iets heen te kunnen slaan: een in een touw maken; iets aan een ophangen; ook als afzonderlijk aangezet stuk: een aan een handdoek zetten; aan de lus hangen, zich in een overvolle tram staande houden aan een van de lussen die boven in de wagen bevestigd zijn;
2. vorm van een lus: de schijnbare baan van de planeet Venus die soms een vertoont; aldus gevormd uiteinde van een trambaan;
3. een poolvormend garenstuk in de vorm van een lus tussen twee opeenvolgende punten van aanhechting in de grondlaag van een tapijt: een lussentapijt wordt dikwijls bouclé genoemd.