bn. en bw. (-er, -st),
1. vadsig van aard, zonder werklust, een afkeer van werk of inspanning hebbend: een schepsel; hij is liever dan moe; (overdr.) een leven leiden, als van iemand die lui is; zo komt het luie zweet eruit!, gezegd wanneer iemand zich (bij uitzondering) eens buitengewoon inspant; (metonymisch) een luie stoel, waarin men gemakkelijk kan liggen luieren; een luie trap, met geringe helling;
2. niet spoedig overgaand tot het genoemde of bedoelde, uitstellend: ik heb je brief nog niet beantwoord, maar je weet, ik ben nu eenmaal een luie schrijver;
3. (fig. van zaken) een luie wind; slap (van beurshandel of de koersen): de markt was vandaag lui; een lui oog, functionele afwijking waardoor een van de beide ogen zich niet fixeert, zodat er een dubbel beeld ontstaat.