m. (-s), houten stokje met ronde of vierhoekige doorsnede, waarvan één uiteinde overtrokken is met stof, die door wrijving ontbrandt.
De voorlopers van de lucifers, stokjes met een brandbaar mengsel, dateren uit begin 19e eeuw. Zij bestonden b.v. uit kaliumchloraat en zwavel en konden in zwavelzuur worden ontstoken (zwavelstokjes). Ca.1830 kwamen de eerste fosforlucifers op de markt. Zij bevatten in de kop witte fosfor en het één of andere oxidatiemiddel en konden op ieder ruw oppervlak tot ontbranding worden gebracht. Dit leidde vaak tot ontijdige ontbranding; bovendien waren zij door hun gehalte aan witte fosfor in hoge mate giftig. Zij werden vervangen door de thans overal wettelijk voorgeschreven veiligheidslucifers die reeds sinds ca. 1870 met de fosforlucifers in concurrentie waren. Bij de veiligheidslucifer is de kop geheel vrij van fosfor; alleen het strijk vlak bevat dit element, in de niet-giftige rode modificatie.
Uit allerlei hout maakt men de stokjes, die geïmpregneerd worden met een preparaat dat het nagloeien vermindert (ammoniumsulfaat, fosfaat, boraten), waarna zij met verwarmde lucht gedroogd worden. In die toestand worden zij aan de latere kop gedrenkt met paraffine (of een andere brandbare stof) waardoor het hout sneller ontbrandt. De stokjes worden dan met de kop in een brij (voornamelijk kaliumchloraat met kalium- en bariumchromaat) gedrenkt. Aan dit oxidatiemiddel zijn oxideerbare stoffen toegevoegd, zoals zwavelantimoon, zwavel, ijzerkies, verder meestal glaspoeder en lijm of arabische gom. De brij bevat steeds rode fosfor en lijm en meestal ook nog een of ander oxidatiemiddel als bruinsteen. O.a. met fosforsesquisulfide worden lucifers gemaakt die aan elk ruw oppervlak aangestreken kunnen worden.