v., het waterdampgehalte van de lucht.
De hoeveelheid waterdamp die de lucht kan bevatten, neemt toe met de temperatuur. Bij elke temperatuur behoort een maximale waarde waarbij de lucht verzadigd is met waterdamp. Ter bepaling van het waterdampgehalte worden de hygrometer en de spychrometer gebruikt. De grootheid waarin de luchtvochtigheid wordt aangegeven, kan in mm Hg of mbar zijn (dampdruk), in gram waterdamp/m3 lucht (absolute vochtigheid), in gram waterdamp/kg vochtige lucht (specifieke vochtigheid), in gram waterdamp/kg droge lucht (mengverhouding), in het percentage aanwezige dampdruk ten opzichte van het maximaal mogelijke (relatieve vochtigheid). Verder is het verschil tussen temperatuur en dauwpunt en tussen de temperaturen van een bevochtigde en een droge thermometer een maat voor de luchtvochtigheid.
De laagste relatieve vochtigheid in de natuur gemeten is tijdens een föhn en bedraagt 6 %. In België en Nederland is 13 % de kleinste gemeten waarde. Aangezien de verzadigingsdruk toeneemt met stijgende temperatuur, neemt de relatieve vochtigheid af bij stijgende temperatuur en gelijkblijvende absolute vochtigheid. Lucht met een lage relatieve vochtigheid droogt goed, hierop berust de werking van föhn, trommeldroger enz. zie damp, drogen.