bn. en bw. (-er, -st),
1. niet dicht, niet compact: luchtig schuimgebak; een luchtig gerolde sigaar;
2. (van kleren) zodanig dat de lucht erdoor kan spelen: een luchtig bloesje; luchtig gekleed;
3. waar de lucht vrije doorgang heeft, fris, niet bedompt: een luchtige plaats; een luchtig vertrek; het is hier vrij tamelijk fris, koel, winderig;
4. zich gemakkelijk bewegend, licht: luchtig dansen; (fig.) ergens luchtig overheen lopen, het achteloos bewerken of bespreken;
5. niet log: een luchtige, fijne ornamentatie:
6. niet ernstig, onbezorgd, niet diepgaand: een luchtige toon aanslaan.