(luchtte, heeft gelucht),
I. (overg.)
1. aan de frisse lucht blootstellen, frisse lucht laten stromen door: kleren luchten; de kamers het koren
2. (tuinbouw) openen van de luchtramen bij gewassen die onder glas geteeld zijn;
3. (wijnvaten, wijn) met gezwaveld doek beroken;
4. lucht geven aan, uiten: zijn hart uitstorten, zeggen wat op het hart ligt; zijn kennis luchten, laten horen wat men weet;
5. ruiken, alleen in de zegsw. iemand (iets) niet kunnen luchten niet kunnen of zien, of lijden, niet kunnen dulden, uitstaan;
II. (onoverg.) ter opfrissing aan de buitenlucht blootgesteld zijn: een pak dat lang niet was gelucht.
In de tuinbouw kan men door de luchtramen veel of weinig te openen de temperatuur en de luchtvochtigheid in de teeltruimte beïnvloeden, hetgeen van belang is voor optimale groei van de gewassen, vruchtzetting, tegengaan van ziekten e.d. Het openen van ramen is veelal gemechaniseerd, terwijl het automatisch luchten, waarbij het mechanisme wordt gecommandeerd door regelapparatuur, steeds meer ingang vindt.