(liep los, heeft losgelopen),
1. vrij rondlopen: hoenders, honden die loslopen; (fig. zegsw.) dat is te gek om los te lopen, dat is al heel dwaas;
2. door of onder het lopen los gaan zitten: het voorwiel is losgelopen;
3. draaien, werken zonder gekoppeld te zijn;
4. het zal wel loslopen, het zal zo’n vaart niet lopen, het komt wel terecht.