(brak los, heeft en is losgebroken),
I. (overg.) brekend of met een breekwerktuig losmaken of afscheiden: planken losbreken;
II. (onoverg.)
1. brekende los raken: het touw brak los;
2. zich met geweld uit gevangenschap bevrijden: de hond is losgebroken; de delinquent is weer losgebroken;
3. met geweld in beweging komen: brede stromen zijn losgebroken; de hel is losgebroken; losbarsten, uitbarsten: een hevig onweer brak los; uitbarsten in toorn, opvliegen: hij had zich lang bedwongen, maar tenslotte brak hij los.