m. (mv.),
1. samenvattende ben. voor een vijftal soorten halfapen uit Afrika en Azië (traaglopers);
2. vogelsoorten behorend tot de loeri’s.
De loris omvatten de slanke lori (Loris tardigradus, Zuid-Azië), de plompe lori (Nycticebus coucang, Zuid-Azië tot op Sumatra, Java en Borneo), de kleine plompe lori (N. pygmaeus, ZuidAzië), de angwantibo of beermaki (Arctocebus calabarensis. Middenen West-Afrika), en de potto (Perodicticus potto. Midden Afrika). Voor beide laatste soorten: pottos. Alle loris en verwanten zijn nachtdieren, hebben korte oren, korte of geen staart, grijphanden en -voeten en grote ogen. Hun naaste verwanten zijn de bushbabies of galagos.
De Aziatische loris worden ingedeeld in twee groepen, nl. de slank gebouwde soort met lange dunne ledematen, en de plomp gebouwde, meer kortbenige vormen. Loris zijn vrij klein (maximumlengte 33 cm voor de grootste Aziatische soort, de plompe lori) en het zijn typische boombewoners, alleseters, met een voorkeur voor insekten. Bij alle loris, dus ook de Afrikaanse soorten, is de wijsvinger gereduceerd tot een stompje; bij de slanke lori is ook de tweede teen gereduceerd. Vermoedelijk is daardoor het vermogen zich aan takken vast te houden toegenomen.