m. (-s),
1. persoon die loopt of voorzover hij loopt: hij is een ferme, een slechte -; werknemer die telkens van baas verandert; vluchteling, zwerver, vagebond;
2. snellopend paard, harddraver;
3. (scherts.) been; (jagerstaal) poot: de lopers van een haas;
4. (ook: loopvarken, schram), big van 35-50 kg of ca. 2—6 maanden oud, die vroeger nog enige tijd in de wei mocht lopen voordat het in het mesthok werd opgelegd;
5. ijzer of hout onder een slede of een vliegtuig, waarmee deze over het ijs glijden;
6. soort van schaatsen waarmee men snel kan rijden;
7. de draaiende molensteen, die over de legger rondwentelt;
8. (schaakspel) raadsheer;
9. reep die over een of meer katrollen of spillen loopt;
10. stamper waarmee verf fijngewreven wordt;
11. lang en smal tapijt (in een gang, op een trap enz.);
12. kruipplank;
13. klaviersleutel van zeer eenvoudige uitvoering, met meestal een dunne baard zonder inkepingen;
14. ijzeren werktuig voor het opensteken van sloten.
Goedkope, slecht geconstrueerde klaviersloten kunnen dikwijls met een loper worden geopend. Abusievelijk wordt de naam loper soms gebruikt ter aanduiding van een hoofdsleutel van een seriesluitingsysteem.